19
„Geld? Waar heb je 't over?"
„Nou, zeg, je begrijpt me best!'
Op dit moment klonken er voetstappen in het
portaal.
„De commissaris," fluisterde Moroan, en hij ging
in de houding staan, en salueerde. Ook Tostivin,
Miroux en Tréfentic stonden op.
De commissaris liep, door den burgemeester
gevolgd, de wachtkamer door en ging zijn privé-
kantoor binnen. Op den drempel keerde hij zich om
naar de visscliers en zei vriendelijk en joviaal:
„Kom maar, mannen. Ik ben nieuwsgierig naar
jullie verhaal."
Maar zij voelden zich niet zeer mannelijk, toen zij
aarzelend het heiligdom betraden.
De commissaris noodigde hen zelfs uit, te gaan
zitten, ja, waar hij bij was! Ze namen plaats op de
randjes van hun stoelen, lieten hun armen slap
neerhangen en zagen er uit als beangste pinguins.
De burgemeester en de gendarme stonden bij de deur.
Een paar seconden heerschte er een indruk
wekkende stilte. Toen nam de commissaris opnieuw
het woord. „Laat eens kijken," zei hij. „De hoofdzaak
weet ik: de burgemeester en kapitein Griéval zijn
zoo vriendelijk geweest, mij het een en ander te
vertellen, maar ik moet het rapport van jullie zelf
hooren. Maar 't is misschien wel goed, dat ik jullie
eerst de artikelen van het wetboek van zeerecht
voorlees, die betrekking hebben op gevonden voor
werpen!"
Tostivin knikte goedkeurend. „Uitstekend, mon
sieur. Laat u de wet maar eens hooren aan die
idioten. Ze verbeelden zich, dat ze alles weten,
maar 't zijn stommelingen, groote stommelingen!"
Zijn verontwaardiging kwam weer boven. Maar de
commissaris glimlachte slechts, toen liij „groote
stommelingen" hoorde zeggen, en ging voort:
„Daarover zeggen de wetten van zestien-óén-
entachtig en zeventien-éénennegentig het volgende."
Miroux en Tréfentic bogen zich naar voren en
luisterden met aandacht.
„Voorwerpen, die uit zee te voorschijn worden
gebracht, ten gevolge van schipbreuk of andeTe
omstandigheden, zullen door de overheid worden
verkocht, en een derde van de opbrengst (let wel,
één derde) zal worden uitgekeerd aan den vinder en
de rest vervalt aan den Staat, tenzij de oorspronke
lijke eigenaar binnen een jaar en een dag zijn rechten
doet gelden.
In dit geval is het zeer onwaarschijnlijk, dat de
oorspronkelijke eigenaar een eiscli zal indienen!"
De drie visschers beschouwden dit laatste als een
grapje en vertoonden een gedwongen lachje.
„Dat zal zeker niet!" zeiden ze, met hun vuile
petten voor hun monden.
De commissaris ging voort: „Enfin, jullie drieën
hebben het vat gevonden en dus hebben jullie recht
op één derde van het geld dat wil zeggen: jullie
krijgen ieder een negende van de totale waarde van
den schat."
„Wat hebben we je gezegd?" riepen Joachim
Miroux en Gab Tréfentic triomfantelijk tegen
Tostivin. En Miroux voegde er aan toe: „Wie is er
nu een groote stommeling?"
Tostivin echter bleef bij dien smaad onbewogen.
„Jullie zullen wel een toontje lager zingen,-als de
commissaris klaar is met voorlezen."
„Ik héb het heele artikel a-1 voorgelezen," zei de
commissaris verwonderd. „Jullie hebben den com
pleten tekst gehoord."
„Neem me niet kwalijk, meneer, maar met uw
welnemen. u hebt nog niets voorgelezen over 't
aandeel van de boot."
,,'t Aandeel van de boot?"
„Ja, de boot heeft toch ook recht op een aandeel?"
„In de visscherij, ja. De boot met haar heele
uitrusting vertegenwoordigt het kapitaal van jullie
onderneming en heeft daardoor recht op een aandeel.
Dat is volkomen juist. Maar we hebben hier een heel
ander geval. De Goede Hoop is niet speciaal ingericht
en uitgerust voor 't bergen van schatten. Als ze zoo'n
buitenkansje heeft, kunnen de vinders aanspraak
maken op gelijke porties. In zoo'n geval heeft de
boot nergens mee te maken, mijn waarde Tostivin."
De schipper werd bleek van woede. „Dan is het
recht geen recht meer!" zei hij tusschen zijn opeen-
gebeten tanden door. „Ik geloof 't nooit, al hakken
ze mijn hoofd aan stukjes."
„Ja, dat hebben we gemerkt, hè, Tréfentic?" zei
Miroux.
„Zoo," zei de commissaris. „Dus dAArom hebben
jullie zoo beestachtig gevochten!"
Tostivin bulderde„Ben ik schipper op mijn schuit,
ja of nee? Ik kwam op voor de rechten van mijn
schuit, en daar blijf ik voor opkomen!"
„Stil nu maar, en denk er alsjeblieft om, tegen wien
je spreekt," zei de commissaris, die zijn geduld
begon te verliezen.
„Goed, als u hun gelijk
geeft, zit er niets anders
voor me op dan goeden
avondzeggenen weggaan!"
„Wacht even! Je hebt
je rapport nog niet inge
diend."
„Welk rapport?"
„Man, je bent niet eens
meer bij je positieven,
geloof ik!"
De commissaris zag geen
kans meer, een verstandig
woord uit den koppigen
schipper te krijgen, en
wendde zich dus tot Mi
roux. Die was, zoo had hij
gehoord, de eigenlijke vin
der van den schat.
„Kom, vrind, vertel jij 't
dan maar eens, heelemaal,
van 't begin af."
Miroux kreeg van verle
genheid oen kleur als vuur.
Hij stootte Tréfentic aan,
en verzocht hem, antwoord
te geven. Maar Tré
fentic fluisterde,
dat zijn mond te
harde klappen had
gekregen hij kon
ïiiet spreken.
„Vooruit dan, ik
wachtzei de com
missaris, dus Mi
roux moest ge
hoorzamen.
,,'t Is allemaal
nogal gek gegaan,"
,,'t Is niet om ie
vleien, schat, maar
je gezicht is precies
een raiiwe biejstul
begon hij. „We kwamen door de straatjes tusschen
de eilanden, toen we op weg naar huis waren. De
schipper stond aan 't roer en ik en Tréfentic ston
den aan stuurboord zoo'n beetje te praten. We had
den 't over niets bijzonders, 't was maar voor tijd
verdrijf, want de wind was gaan liggen. Tréfentic
begon me te plagen met mijn meisje, Léontine
Capdevert, en hij vroeg me, wanneer 't bruiloft was.
Ik zei: Zoodra ik dat vat met goudstukken vind,
dat hier ergens in zee moet drijven."
„Oók toevallig!" viel de commissaris hem in de rede.
„Da's zoo'n oud bakersprookje. net als dat
verhaaltje van de klokken, die je bij Penfret onder
de zee hoort, als 't kwaad weer is."
„Vertel maar eens verder."
„De schipper stond half te slapen tegen het wiel
aan, en hij zei: Als je maar weet, dat je met ons
allemaal moet deelen, als je dat vat met goudstukken
vindt. Ik zei: Je hoeft mij geen lesjes te geven; jij en
Tréfentic, en zelfs de lichtmatroos en de scheeps
jongen krijgen ieder een portie! Maar Tostivin zei,
dat de lichtmatroos en de scheepsjongen nergens recht
op hadden, maar dat hij, als schipper, recht had op
twee porties. Twee porties? Hoezoo? vroeg ik.
Eén voor mij en één voor de schuit, zei hij. Ik
heb lak aan de schuit, zei ik. Als je maar weet, dat
't in de wet staatzei hij. Je kletst, zei ik. Vraag
't dan aan den commissaris, zei hij. Lak aan den...."
De verteller beet op zijn lip en zweeg juist op tijd.
„Denk u nu maar eens in mijn plaats, meneer. Ik
ben maar een doodgewone zeeman, maar ik heb óók
mijn trots. Waarom zou ik me laten afzetten door
mijn schipper? We wouen geen van tweeën toegeven,
en toen liet hij 't stuur los en kwam hij op me af, en
toen duurde 't maar éven of we waren aan 't vechten
van je welste, tusschen de hoopen sardientjes op 't
dek. Tréfentic probeerde er tusschen te komen, en
toen sloegen we er alle drie blindelings op los. Alleen
de lichtmatroos en de jongen Melden hun handen
thuis, die stonden er bij te kijken."
„Wat?" riep de commissaris uit. „Dus jullie zijn
al aan 't vechten geslagen, voordat je 't vat gevon
den had?"
„Ja, wat dacht u dan?"
„Ja maar, wanneer en hoe hebben jullie 't dan
gevonden?"
„Gevonden?" zei de jonge visscher. „Wat gevon
den?"
„Dien schat van jullie, domkop! Hoe lang duurt
't nog, voor ik daar iets over te hooren krijg?"
„Over den schat?"
„Ja, het vat! 't Vat met goudstukken, dat jullie
gevonden hebben!"
Er kwam glans in de oogen van Miroux. Rustig
zei hij„We hebben heelemaal geen vat met goud
gevonden!"
„Wat! Wat zeg je? Geen vat met goud? Wat is dat
dan allemaal voor kletspraat?"
De driftige uitval van den commissaris drong zelfs
tot den scliipper door. Hij zei: „Dacht u dan, dat we
zoo'n spektakel gemaakt zouden hebben, als we het
echt gevonden hadden?"
„Dus, als ik 't goed begrijp, hebben jullie niéts
gevonden!" schreeuwde de commissaris, bijna stik
kend van woede. Toen keek hij den burgemeester en
den gendarme aan. „Wat zeggen jullie me dAAr van?"
Hij sprong uit zijn leunstoel en sloeg met zijn vuist
op tafel. „Dus enkel en alleen om mij voor gek te
laten zitten hebben jullie de stad in opschudding
gebracht en zijn jullieMeer kon Mj niet uit
brengen.
De drie mannen vóór hem stonden te beven op
hun voeten en wenschten, dat de grond zich kon
openen om hen te verzwelgen.
Miroux stotterde: „'t, Is Tostivin z'n schuld. Hij
wou wetep, wat u zeggen zou over 't aandeel van de
boot."
„Oja, 't aandeel van de boot! Ik zal jullie trae-
teeren op je aandeel van de boot! Gendarme, zet die
kerels achter slot en grendelEn als iemand je vraagt-,
waar dat voor is, zeg je maar: omdat 't grooter
stommelingen zijn dan de wet toestaat."
Zoo is het gekomen, dat de bemanning van de
Goede Hoop, na gevochten te hebben om een vat vol
goudstukken, dat niet bestond, een nacht in 't
cachot moest doorbrengen, omdat zij 't niet gevonden
hadden.
De ontstentenis van den schat belet echter niet,
dat de inwoners van Conearneau nog steeds spreken
over 't jaar, waarin de Goede Hoop een vat vol
goudstukken vond. Want als een Breton eenmaal
iets in zijn hoofd heeft, of het met de waarheid
strookt of niet, is 't er nooit meer uit te slaan.