VIER MAAL MIS EN TOCH RAAK.' - Een vertelling van W. W. JACOBS Do oudéHB nam zijn glas en schoof de bank langs,hij in de schaduw van de iepen zat, diejroor het Vergulde Hert stonden. Ziin handelwijze had het voordeel hein precies tegenover twee vreemdelingen te brengen, die zaten uit te rusten van de vermoeienissen van een lange wandeling in de zon. „Mijn gehoor is niet zoo goed meer als vroeger," zei hij met bevende stem. „Toen u me zooeven vroeg een glas bier mee te drinken, kon ik u nauwelijks verstaan, en als u mij aanbood er nog eentje te nemen kon het wel zijn, dat ik het heelemaal niet hoorde." Een van de mannen knikte. „Ten minste daar niet," piepte de oude man. „Daarom ben ik maar hier komen zitten," voegde hij er even later bij. „Het zou onbeleefd zijn er niet O]) te letten, als u mij vroeg." Hij keek op, toen de waard verscheen en schoof zijn glas zachtjes in zijn richting. Op een wenk van een der vreemdelingen nam de waard het glas op om het te vullen. „Ik knap er van op." zei de oude man, het glas opheffend, nadat het weer voor hem was neergezet. „Ik word er spraakzaam van." „Het wordt tijd, dat we eens opstappen, Jan," zei de eerste vreemdeling haastig. Maar de ander, die als zijn meening te kennen gaf, dat hij het hier in het algemeen wel mee eens was, wilde toch liever eerst zijn pijp heelemaal leegrooken, voor hij vertrok. „Ik hoorde u zooeven over schieten praten," ver volgde de oude man, „en daardoor dacht ik aan de jachtpartij, die we hier eens in Varendal gehad hebben. Er is hier altijd veel wild in de buurt geweest en als hier niet een laaghartige strooper gewoond had, een zekere Toon Biet de schande van Varendal noem ik hem dan zouden we er nog een boel meer hebben. Maar van die jachtpartij. De eigenaar van Eichten- horst ging voor een paar jaar naar het buitenland en hij verhuurde het kasteel aan een heer uit Den Haag, die W eni inek heette. Een echte heer, vrijgevig en vriendelijk, en in October kreeg hij een stelletje vrienden bij zich op bezoek om met hem op fazan ten te jagen. Op den eersten dag joegen ze er meer op dan ze schoten, maar ze amuseerden zich best, tot een van de heeren, die den heelen dag nog niets geraakt had, dien armen Willem Kamerling aan schoot, terwijl hij met de anderen bezig was, het wild op te drijven. Willem kreeg het meeste in zijn schouder en nog wat in zijn wang, maar naar de herrie te oordeelen, die hij maakte, leek het wel of hij doodelijk getroffen was. Hij lag met gesloten oogen kreunend op den grond en iedereen dacht, dat hij zou sterven, tof Hendrik Witters zich bukte en hem vroeg of hij zich bezeerd had. Er waren vier man noodig om Willem naar huis te dragen en hij was wat lastig, geloof dat maar. Ze moesten fluisterend spreken en toen Pieter Stoffels hot vergat en begon te flui ten, vroeg hij hem, of hij wel een hart had. Als zesnel lie pen, zei hij, dat ze hem schudden, en als ze langzaam liepen, informeerde hij, of ze misschien in slaap waren ge vallen. Willem bleef bijna een week in bed. maar de heer, die iiem aangeschoten had, was erg aardig en zei, dat het zijn schuld was. Het was een heel royale man en nadat hij dokter Groen had laten komen en gezegd had, dat hij de rekening zou be talen, gaf hij Willem Kamerling honderdvijftig gul den als vergoeding voor alles, wat hij had moeten lijden. Willem was van plan geweest nog een week in bed te blijven en de dokter, die hem tweemaal per dag bezocht, zei, dat hij de verantwoordelijkheid voor zijn beterschap niet op zich kon nemen, als hij het niet deed, maar die hönderdvijftig gulden waren hem te bar en op een a vond, juist een week na het ongeluk, verscheen hij in het Vergulde Hert en begon zijn geld op te maken. Zijn gezicht was in het verband en toen hij binnenkwam, liep hij wankelend en hij sprak fluisterend. Smit, de waard, zette hem in een grooten leunstoel en haalde kussens uit den salon en Willem zat daar als een koning en vertelde ons van hetgeen hij alle maal had moeten doorstaan en wat voor een gevoel het was aangeschoten te zijn. Ik heb altijd wel gezegd, hoe goed bier voor je is en op Willem had het een betere uitwerking dan alle medicijnen van den dokter. Toen hij binnenkwam, kon liij nauwelijks kruipen en om negen uur was hij al uit den leunstoel en danste vroolijk om de tafel. Hij gooide drie glazen kapot en morste twee halve liters, maar zonder iets te zeggen greep hij eiken keer in zijn zak en betaalde. „Waar dat vandaan kornt, is nog heel wat meer," zei hij, een handvol geldstukken te voorschijn halend. Pieter Stoffels keek hem sprakeloos van verbazing aan: „Het is ten slotte de moeite waard om aan geschoten te worden en dan zooveel geld te krijgen," zei hij eindelijk. „Maak je maar niet bezorgd, Pieter," zei Toon Biet, „er zullen nog genoeg van jullie aangeschoten worden voor de heeren van het huis klaar zijn. Willem is de eerste, maar hij zal niet de laatste zijn bij lange na niet." „Zij zijn nu voorzichtiger," zei Dirk Waller, de kleermaker. „Nu goed, je moet het zelf weten," zei Toon kwaad aardig. „Ik weet niet veel van schieten af, ik ben maar een arme werkman. Het eenige, wat ik weet, is. dat ik niet graag voor ze zou gaan drijven. Ik houd te veel van mijn vrouw en kinderen." „Niemand wordt meer geraakt," zei .Tan Bekkers kortaf. „We zijn te voorzichtig," zei Piet Stoffels. „Toon Biet is niet alwetend," zei Dirk Waller. „Ik wed om wat je wilt, dat er nog meer van jullie geraakt worden," zei Toon Biet kwaad. „Nu, kom op." „Om hoeveel wil je wedden, Toon?" vroeg Jan, terwijl hij den anderen een knipoogje gaf. „Ik zie wel, dat je knipoogt, Jan Bekkers," zei Toon, „maar ik wil iets beters doen dan wedden de laatste weddenschap, die ik gewonnen heb, moei me nog steeds betaald worden. Kijk. ik weet iets anders: ik betaal je vijftig cent per week gedurende Mei illusiraiies van H. Giesen den tijd, dat je voor de heeren werkt, als je belooft me de helft te geven van wat je krijgirals ze je raken." „Geef je mij ook twee kwartjes in de week?" vroeg Hendrik Witters, opspringend. „Zeker," zei Toon, „en iedereen, die er op uit gaat. En wat meer zegt, ik betaal vooruit. Hier kun je je kwartjes krijgen." De mannen van Varendal zijn nooit achterlijk geweest, als het er om gaat op gemakkelijke wijze geld te verdienen en zij wilden dus allemaal lid worden van de „club van Toon Biet", zooals hij die zelf noemde. Maar eerst vroeg hij om pen en inkt en toen haalde hij Smit, die een knappe vent is, om een contract te maken, dat ze moesten teekenen. Hendrik Witters zette zijn naam het eerst, en daarna Jan Bekkers, Pieter Stoffels, Rolf Thinners, Klaas Hallum en Tom Baltus. Toon maakte er toen een eind aan en zei, dat zes genoeg was om tegen te wedden en daarna betaalde hij elk twee kwartjes en wenschte hun geluk. Natuurlijk waren ze blij met het geld, maar het meeste plezier hadden ze nog, omdat ze Toon Biet zoo mooi te pakken hadden genomen. Zooals ik al zei, liij was een strooper en zoo slim, dat niemand hem ooit had kunnen betrappen. Den volgenden avond hielden ze hem zoo voor den gek, dat Toon knorrig werd en naar huis gingen twee of drie avonden liet hij zich nauwelijks zien. Op den dag, waarop de volgende jachtpartij gehouden zou worden, ging hij naar Essendorp en niemand zag hem Dienzelfden dag werd Hendrik Witters geraakt. Verschillende heeren schoten op een konijn, dat er vandoor ging en het eenige, wat ze meteen wisten, was, dat Hendrik Witters op den grond lag te kermen en beweerde, dat ze hein zijn been hadden afgeschoten. Hij maakte nog meer kabaal dan Willem Kamerling vooral toen ze hem, in hun haast om hem naar huis te dragen, lieten vallen en de dingen, die hij tegen dokter Groen durfde te zeggen, toen deze handenwrijvend de ziekenkamer binnentrad, waren schandelijk. Toon Biet hoorde er dien avond voor het eerst van in het Vergulde Ilcrt om een uur of acht. Hij zette meteen zijn bier neer en ging er vandoor, zoo snel zijn boenen hem konden dragen om Hendrik een bezoek te brengen. Hendrik sliep, toen hij kwam, en wat hij ook deed. Toon kon hem niet wakker krijgen, voor hij zachtjes op zijn gewond been ging zitten „Ik ben het maar, oude jongen," zei hij glim lachend, toen Hendrik ontwaakte en hem toe schreeuwde meteen op te staan. Hendrik Witters stond op het punt iets leelijks te zeggen, maar hij bedacht zich en lag daar nu, bijna barstend van woede. Toon met. halfgesloten oogen aan te kijken. „Ik vergat heelemaal, dat je lid van mijn club was, tot Smit mij er aan herinnerde." zei Toon. „Neem geen cent minder dan honderdvijftig gulden, Hendrik." Hendrik Witters sloot zijn oogen weer. „Ik heb vergeten je te zeggen, dat ik vanmorgen besloten was geen lid meer van je club te blijven, Toon," zei hij. „Waarom ben je het me dan niet komen zeggen, Hendrik, in plaats van te wachten tol liet te laat was?" zei Toon hoofdschuddend. „Ik hel) al dat geld noodig," zei Hendrik met zwakke stem. „Het kan wel zijn, dat ik een houten been moet hebben, Toon." „Maak je niet bezorgd voor den tijd, Hendrik," zei Toon vriendelijk. „Ik twijfel er niet aan of mijn heer Wentinck geeft je een houten been er bij als je het noodig hebt, en als hij dat doet, zal ik je om de helft daarvan niet lastig vallen." Hij wenschte Hendrik goedennacht en vertrok

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1941 | | pagina 4