$2
W
5
en toen juffrouw Witters boven kwam om te zien
boe bet inet Hendrik ging, schopte bij zoo'n lawaai,
dat ze niets met hem beginnen kon.
Hij lag daar meer dan een week, ofschoon bij naar
mijn meening niet erg gewond was. Ile moeilijkheid
was echter, dat niemand wist, wie hem eigenlijk
aangeschoten had. Mijnheer Wentinck hesprak het
geval met zijn gasten en ten slotte, na heel wat
gezeur en nadat Hendrik zoo vaak zijn broek open
getrokken had om hun zijn been te laten zien, dat
ze er misselijk van werden, betaalden ze hem
honderdvijftig gulden, net zooals ze dat Willem
Kamerling hadden gedaan.
Het kostte Toon Biet twee dagen om zijn helft
te krijgen, maar hij hield zich erg kalm, want, hij
wilde geen drukte in het doip maken, uit vrees, dat
de heer Wentinck van zijn club zou hooren. Ten
slotte zei hij tegen Hendrik Witters, dat hij naar zijn
advocaat in Essendorp zon gaan, en nadat Smit, de
waard, Hendrik het contract had voorgelezen en hem
uitgelegd had, dat hij dan waarschijnlijk nog meer
dan zijn heele honderdvijftig gulden zou moeten
betalen, gaf hij Toon de helft en zei hem, dat hij hem
nooit meer wilde zien.
Toon tracteerde dien avond in het Vergulde Hert
en beklaagde zich, dat hij zoo slecht behandeld was.
De tranen stonden hem bijna in de oogen en ten slotte
zei hij, dat, als hij nog meer van zulk soort moeilijk
heden kreeg, hij de club zou opheffen.
„Dat is ook het beste, wat je doen kunt, zei
Jan Bekkers. „Ik wil er geen lid meer van zijn, dus
ik zeg je op. Als ze me raken, wil ik het geld liever
voor mijzelf houden."
„Ik ook," zei Pieter Stoffels, „mijn hart zou stil
staan, als ik Toon Biet vijfenzeventig gulden zou
moeten geven. Ik gaf het nog liever aan mijn
vrouw."
Al de anderen zeiden iets dergelijks, maar Toon
wees hen er op, dat ze den a vond te voren hun twee
kwartjes nog hadden aangenomen, zoodat ze nog
een week lid van de club moesten blijven. Zoo
luidde de wet, zei hij. Sommigen zeiden, dat ze
dan hun twee kwartjes terug wilden geven, maar
Toon zei, dat ze in dat geval al het geld moesten
storten, dat hij hun in drie weken uitbetaald had.
Het eind van het liedje was, dat ze er dan nog
een week in wilden blijven, maar geen dag langer.
Den volgenden dag veranderden Jan Bekkers en
Pieter Stoffels van gedachte. Jan vond een paar
gulden, die zijn vrouw in haar Zondagsclie muts ver
stopt had, en Pieter Stoffels brak den spaarpot van
zijn zoontje open om te zien, hoeveel daar in zat. Ze
kwamen naar het Vergulde Hert om Toon zijn
daalder terug te betalen, maar die was er niet en
toen ze naar zijn huis gingen, vertelde zijn vrouw, dat
hij naar Essendorp was gegaan. Ze moesten hun
geld dus wel aan bier besteden. Dat was Dinsdag en
alles ging goed tot Vrijdag, toen de heer Wentinck
weer op jacht ging met zijn vrienden. De vogels
waren nu schaarsch geworden en de lieeren wensch-
t.en zoo vurig er eindelijk eens een paar te schie
ten, dat ze niet te houden waren. Een paar keer
waarschuwden de drijvers hen vooral voorzichtig te
zijn en brachten hun onder het oog, dat ze aan het
hoofd stonden van groote gezinnen, maar het hielp
niet veel. Zij schoten er maar op los en juist op een
hoek van het bosch werden Jan Bekkers en Pieter
Stoffels geraakt, Jan in zijn heen en Pieter in
zijn arm.
Het lawaai, dat hierop volgde, was verschrikke
lijk; iedereen schreeuwde, dat hij het niet gedaan
had en allen spraken ze door elkaar en mijnheer
Wentinck sprong bijna uit zijn vel van woede. De
arme Jan en Pieter werden door de anderen weg
gebracht, Jan gedragen en Piet gesteund, en heiden
deden hun best en maakten zoo'n kabaal, dat
mijnheer Wentinck niet eens de verwijten kon ver
staan, waarmee hij zijn vrienden overstelpte.
„Het schijnt wel, alsof het heele boscli vol
gewonden zit," zei hij, met zijn voet op den
grond stampend.
„Ik geloof, dat er werkelijk daar nog
cén is," zei de jachtopziener en hij wees
met zijn vinger.
Jan Bekkers en Pieter Stoffels zwegen
om te luisteren en toen hoorden ze het
allemaal duidelijk. Het was een hart
verscheurend geluid en toen mijnheer
Wentinck en een paar anderen er op af
gingen, vonden zij den armen Tom
Baltus, die met zijn gezicht in een
braamstruik lag.
„Wat is er aan de hand?" vroeg de
lieer Wentinck.
„Ik ben van achteren geraakt," zei
Tom. „Ik had iets aan mijn schoen en
ik bukte me juist om den veter vast te
maken, toen ik de volle lading kreeg."
„Maar hier hoorde toch niemand te
zijn," zei mijnheer Wentinck tegen den
jachtopziener.
„Zij zwerven overal, mijnheer," zei
de jachtopziener, op zijn hoofd krab
bend. „Ik meende ook al een geweer te
hooren afgaan ongeveer een minuut,
nadat de anderen geraakt werden."
„Ik geloof, dat hij het- zelf gedaan
heeft," zei mijnheer Wentinck, trappe
lend van woede.
„Ik zie niet in, hoe hij dat zou kunnen
doen," zei de opziener, naar Tom kij
kend, die nog steeds met zijn gezicht
op zijn armen lag.
Ze droegen Tom in die houding op een
baar naar huis en dokter Groen was de
rest van den dag bezig met- het oppikken
van hagelkorrels uit de drie mannen,
hen steeds vermanend stil te blijven
liggen. Hij moest Jan Bekkers bij
kaarslicht behandelen, terwijl zijn vrouw
hem bijlichtte, in de eene hand den kan
delaar en in de andeTe haar zakdoek.
Tweemaal zei de dokter haar den kande
laar rustig, te houden en de arme Jan
had juist de opmerking gemaakt, „hoe
warm het was voor October," toen ze
ontdekten, dat liet bed in brand stond.
Met Jan had men niet de minste
moeite. Hij kwam zelf het bed uit en
toen alles in orde was en het vuur
gebluscbt, ontdekte de dokter hem op
de trap met den poot van een gebroken
stoel in zijn hand, onstuimig om zijn
vrouw schreeuwend.
Natuurlijk was er heel wat rumoer,
zoowel in Yarendal als op het kasteel.
Al de heeren vertelden hoe ze het niet
gedaan hadden en mijnheer Wentinck
was half krankzinnig Van woede. Hij zei,
dat ze hem in de oogen van de heele,
omgeving belachelijk hadden gemaakt
en dat ze alleen maar proppenschieters
behoorden vast te houden. De ruzie liep
Vervolg op blz. 9
en danste vroolijk om de tafel.