VIER MAAL MIS EN TOCH RAAK.'
9
VERVOLG VAN BLZ. 5
zoo hoog, (lat twee heeren dien avond nog vertrokken.
Ook in liet Vergulde Hort werden opgewonden
gesprokken gevoerd en menigeen vestigde er de
aandacht op, hoe Toon Biet geboft had, dat vier van
do zes mannen van zijn club geraakt waren. Zöoals
ik al zei, was Toon er niet, maar hij kwam den
volgenden avond en er was een herrie, zooals er
nog nooit geweest was.
Hendrik Witters begon eT mee. „Ik veronderstel,
dat je het verschrikkelijke nieuws al gehoord hebt,
Toon?" vroeg hij, den ander aankijkend.
„Dat heb ik," zei Toon, „en mijn hart bloedde
toen ik het vernam. Ik zei jullie wel. hoe die heeren
waren, nietwaar* Maar niemand wilde me geloöven.
Nu zie je, dat ik gelijk had."
„Het is erg vreemd," zei Hendrik Witters, om
zich heen kijkend, „het is heel vreemd, dat allen,
die aangeschoten zijn, tot Toon's club behoorden."
„Daar heb ik bij geboft, Hendrik," zei Toon.
„Vankindsbeen af heb ik altijd geluk gehad."
„En ik veronderstel, dat je de helft van het
geld, dat ze krijgen, denkt in te pikken?" vroeg
Hendrik Witters.
„Praat niet over geld, terwijl die arme kerels
pijn lijden," zei Toon. „Ik sta verbaasd over je,
Hendrik."
„Je krijgt er geen cent van," zei Hendrik WitteTS,
zijn vuist schuddend, „en bovendien, Toon Biet, wil
ik mijn vijfenzeventig gulden terug."
„Geloof dat maar niet, Hendrik," zei Toon glim
lachend.
„Ik krijg mijn vijfenzeventig gulden terug," zei
Hendrik. „En jij weet waarom. Ik weet nu. waar je
club voor was en dat wij een stelletje idioten waren
om dat niet te doorzien."
„Alleen wat je zelf betreft," zei Klaas Ilallum,
die dacht, dat Hendrik hem speciaal aankeek.
„Ik heb er eens over nagedacht," zei Hendrik, den
kring rondkijkend, „en het is helder als glas. Toon
Biet verborg zich in het boscli en hij schoot op ons."
Een oogenblik kon men een speld hooren vallen
en vlak daarop was er zoo'n lawaai, dat niemand
zichzelf kon hooren praten. Iedereen schreeuwde zijn
keel schor en de eenige, die kalm bleef, was Toon
Biet zelf.
„Arme Hendrik,
hij is gek gewor
den," zei hij, mee
warig zijn hoofd
schuddend.
„Je bent een
moordenaar," zei
Rolf Timmers, zijn
vuisten ballend.
H endrik W itters
is gek geworden,"
zei Toon Biet nog
eens. „Ik ben daar
niet eens in de
buurt geweest. Een
dozijn mannen kan zweren, dat ik aldoor in
Essendorp was, toen die ongelukken gebeurden."
„Mensclien als jij zonden alles zweren voor één
potje bier," zei Hendrik, „maar ik ben niet van
plan mijn tijd aan jou te verspillen, Toon. Ik
ga meteen naar mijnheer Wentinck om het hem
te vertellen."
„Ik zou dat niet doen, als ik jou was, Hendrik,"
zei Toon.
„Misschien niet," zei Hendrik, „maar je zult zien,
dat ik het doe."
„Ik dacht al. dat je gek geworden was, Hen
drik," zei Toon, een flinken slok uit een glas
nemend, dat een ander daar per ongeluk had laten
staan, „en nu weet ik het zeker. Als je mijnheer
Wentinck vertelt, dat zijn vrienden die arme kerels
niet hebben aangeschoten, dan betaalt hij ze geen
cent. Dat zal hij niet doen, denk je wel?"
Hendrik Witters, die woedend naar hem had
staan kijken, ging zitten.
„En misschien wil hij zijn honderdvijftig gulden
wel terughebben, Hendrik," zei Toon Biot zachtjes.
„En in aanmerking genomen, dat je zoo vriendelijk
was mij er de helft van te geven en van de rest
wel het meeste opgemaakt hebt, zou je dat. erg
moeilijk vallen, is het niet? Denk altijd eerst na,
voor je spreekt, Hendrik."
Hendrik Witters stond op en trachtte iets te
zeggen, maar hij kon niet en hij vond zijn spraak
pas terug, toen Toon het gezelschap er op wees, dat
hij met zijn mond vol tanden stond. Toen balde hij
zijn vuisten en noemde Toon een gemeenen dief,
een strooper en een moordenaar.
„Je weet niet, wat je zegt, Hendrik," zei Toon.
„Als je weer bijkomt, zul je er spijt van hebben
een armen werkman, die een ziekelijke vrouw en
een groot gezin heeft, zoo belasterd te hebben.
Maar als je mijn raad aanneemt, verspreid je die
misdadige denkbeelden niet vorder, want als je het
wel doet, krijgen die arme kerels geen cent. En
jullie," vervolgde hij tot de anderen, „kunnen ook
beter over de leden van de club zwijgen, voor hun
eigen bestwil. Andere mensclien konden ook van
die krankzinnige ideeën krijgen, net als nendrik."
Dat was gezonde taal, maar, zooals Dirk Waller
zei, het was hard, te moeten toelaten, dat Toon
Biet er zoo af zou komen en nog wel met de vijf
enzeventig gulden van Hendrik M itters in zijn zak.
„Er is nog één ding," zei hij tegen Toon, „je krijgt
in elk geval geen geld van die arme gewonden
en als ze kerels zijn, dan moesten ze Hendrik
Witters het geld vergoeden, dat hij aan jou heeft
moeten betalen. Uit dankbaarheid, omdat hij jou
ontmaskerd heeft."
„Ze moeten me eerst betalen," zei Toon. „Ik ben
arm, maar ik zal mijn rechten weten te verdedigen.
En wat dat schieten van mij betreft, ze zouden
veel beter geraakt zijn, als ik het gedaan had
vooral Hendrik Witters. Ze zijn nauwelijks gewond."
„Geef hem geen antwoord, Hendrik," zei Dirk
Waller. „Spaar je adem liever en ga naar Jan
Bekkers en de anderen om ze alles te vertellen.
Dat zal ze opvroolijken."
„En vertel hun ook van mijn helft, voor het
geval dat ze te vroolijk mochten worden," zei Toon,
terwijl hij nog even bij de deur bleef staan. „Goeden
avond allemaal."
Niemand gaf antwoord en na nog even gewacht
te hebben, stond Hendrik Witters op om naar Jan
Bekkers en de anderen te gaan. Dirk Waller had
gelijk, dat ze er van opvroolijkten, maar zij zagen
even goed als Toon in, dat het zaak was deze
geschiedenis geheim te houden.
„Tot we het geld ten minste hebben uitgegeven,"
zei Tom Baltus, „daarna kan mijnheer Wentinck
Toon er misschien voor laten opsluiten."
S/of op blz. 11
Dienzeljden dag werd Henk Witters geraakt