OPA WAS JARIG a door Reinier Kooning B Met illustraties van Frans Piët Opa Jurriaans had een hekel aan auto's. Hij haatte ze. Er bestond geen tweede en er had nooit 'n tweede bestaan, die zoo'n onverzoen lijke vijand van auto's was als opa Jurriaans. Daar had een modern zielkundige misschien deze verklaring van gegevende oude heer zal in zijn jonge jaren door een auto overreden zijn, of hij heeft een tweedehands-auto gekocht. als opa niet zelf zoo vaak had beweerd, dat zulke dingen in zijn tijd nietTies tonden Of -eigenlijk dat beweerde hij niet. „Ik heb ine in mijn tijd nooit met die dingen afgegeven," zei hij minachtendwaardoor men den indruk kreeg, dat de mensehen van zijn tijd den auto smadelijk hadden afgewezen, toen ze er kennis mee hadden gemaakt. Een soortgelijk vooroordeel, maar dan in mindere mate, lietoonde opa ook tegenover andere voort brengselen van de eeuw der techniek; maar 't was vooral zijn haat tegen auto's, waar Jef, de man van Annie, zich eeuwig aan ergerde. Want Jef was er dol op. Hij was monteur in oen groote garage; dus leefde hij tnsschen en voor en door den auto; en de uitvin ding van den motor vond hij heel wat belangrijker dan die van de stoommachine of het buskruit. Over het geheel had Jef Bruggeinan er geen be zwaar tegen, dat opa Jurriaans bij hem inwoonde, want liet pensioen van den ouden heer was voldoende (min of meer) voor zijn levensonderhoud, en Annie, wier grootvader hij was, vond het prettig, hem in huis te hebben. Opa zelf had niet gaarne zijn beenen onder een vreemde, liefdeloozc tafel gestoken; maar hij uitte zijn dankbaarheid wel op een vreemde manier: herhaaldelijk sprak hij de meening uit, dat Annie „een veel betere partij" had kunnen doen. Zelfs dit was voor Jef geen aanleiding, om van zijn gewone gemoedelijkheid af te wijken. Maar dat getoeter van den ouden heer tegen auto's vond hij een soort heiligschennis, een voortdurende uitdaging van het humeur aller rechtschapen menschen. Dus al ried Annie nog zoo dikwijls aan, er geen notitie van te nemen, en hem maar te laten praten, toch volgde de eene woordentwist tussclien die twee op den anderen; toch prikkelden opa's onver- wrikbare koppigheid en zijn vinnige, onoprechte manier van debatteeren den jongen man menigmaal tot een kwalijk bedwongen razernij. „Weet je wat die zou willen?" mokte hij, als hij na een felle ronde zijn kwetsuren zalfde. „De wereld terugdraaien. Hij is een vijand van den vooruit gang!" Hoorde opa dat, dan begon hij opnieuw. „Ben ik lieelemAAl niet!" riep hij schril. „Vooruitgang vind ik best. Heb ik altijd best, gevonden. Maar die autemebielen houen den vooruitgang tegen! Dat is 't juist!" De afgemartelde Jef bromde radeloos. „Vooruitgang tegenhouen!" smaalde hij. „De auto is de vooruitgang. Als u dat niet snapt met uw...." (Gemompel.) „Dat zeg jij," kwam er dan boosaardig, „maar je bent ook net. de eenige, die 't zegt.. De auteme bielen houen den vooruitgang tegen dat heb je zelf toegegeven." Vruchteloos was de woede, waarmee Jef ontkende, ooit zooiets gezegd te hebben; vruchteloos vroeg hij, wal hij dan gezegd had en wanneer. „Daar héb je 't nou!" riep de oude man spottend. „Zoo redeneeren jullie jongelui. Wat heb ik dan ge zegd? Wannéér heb ik dat dan gezegd? Als je d&t vooruitgang noemt! De helft van den tijd weet je niet eens, wat je zegt!" Opa Jurriaans was indertijd een uitstekend prater in eafó's en kappersstoelen geweest. Soms moest Annie de kwetsuren van Jef helpen zalven, als opa naar bed was. Zulke oude menschen moest je meer als kinderen beschouwen, zei ze dan. En van den anderen kant, wist, ze opa bijwijlen te kalmeeren, door hem er op te wijzen, dat Jef nog zoo jong was om niet. te zeggen: nog zoo'n jongen. En in beide gevallen meende zij volkomen, wat ze zei. Auto-ongelukken waren de grootste glorie van opa Jurriaans. Al las hij niet zoo makkelijk, en al had Jef de krant al gelezen, nooit liet hij na, met smakkend genot ieder bericht over zoo'n ongeluk hardop voor te lezen. Hij zei er nooit bij, voor wien hij dat deed, en hij voegde er geen enkele opmerking aan toe. Treiterig. Maar hij smulde letterlijk aan ongelukken in eigen woonplaats. Met zoo n nieuwtje kwam hij zegepralend thuis, alsof hij een leger had verslagen. Hij wist alle bijzonderheden, hij deed de somberste voorspellingen over hot toekomstig lot, van het slachtoffer, en hij gaf altijd de schuld aan den auto. Niet aan den chauffeur, maar aan den auto zelf. Jef hoefde niet te praten over onhandig of roeke loos rijden zulke ideeën wees opa Jurriaans wreve lig af. Voor alle auto-ongelukken had hij één ver klaring: auto's hadden de koppige en onuitroeibare gewoonte „op hol te slaan". „Weer zoo'n vertjoepte autemebiel op hol ge slagen," kwam opa aankondigen. En zelfs dronken schap van den chauffeur verzwakte zijn theorie niet, maar versterkte haar. „Zoo zie je!" placht hij te zeggen, hetgeen beteekende: de auto was niet alleen op hol geslagen, maar had daartoe zijn tijd stip gekozen met de doortrapte listigheid, die men van zoo'n duivelsuitvinding verwachten moest. „Zou nooit gebeurd zijn, als 't paard en rijtuig was geweest," trok opa Jurriaans strijk en zet zijn moraal. „Een goed paard brengt je thuis, al ben je zoo ziek als een hond. En dan overrijdt 't, geen mensch onderweg." Jef liet een verachtelijk geluid hoören. „Paar den. „Ja, paarden!" antwoordde opa fier. „Je kunt zeggen wat je wilt, maar een paard schiet niet als een razende de straat door, om iedereen te vernielen, die 'm in den weg komt. En weet je wat een paard heelemtól nooit, doet? Uit mekaar springen!" Hierop liet hij een pauze volgen, om gelegenheid te geven tot tegenspraak. En dan ging hij voort: ,,Ik heb eens meegemaakt,, dat, zoo'n ellendige stinkende autemebiel met een klap uit mekaar sloeg, midden op straat! Ik weet niet hoeveel huizen vernield en honderden menschen gedood!" Zoo'n tastbare lengen sloeg Jef met sprakeloos heid. Maar al protesteerde hij, dan gaf dat nog niets. „Toen was jij nog niet eens geboren," beweerde opa, onuitsprekelijk hooghartig. „Dus je hoeft er niet langer over te praten." En dan was Jef de eerste tien minuten lucht, voor hem. Er kwam natuurlijk een tijd, dat opa's afkeer van auto's en zijn onredelijke manier, om dien te uiten Jef zóó dwars ging zitten, dat het bijzijn van opa Jurriaans hem om zijn eigen woorden te gebruiken „tot, hiér zat". Jef ging termen gebruiken als: „oude gek" en: „als 't zoo door moet gaan. en: „ik heb er mijn buik vol van." Annie keek meermalen met heimelijke, bezorgde blikken naar haar twee groote kinderen, en peinsde over de vraag, hoe zij opa tot het besef van gevaar moest brengen, zonder er ronduit over te spreken. Toen zei Jef op een ochtend: „Alstublieft. Wat zegt u hiérvan?" en zijn groote wijsvinger ging over de krant op de ontbijttafel, als hulpmiddel bij 't hardop lezen. „Een menschen- leven gered door een snellen autorit. Van Utrecht naar. „Niet, voorlezen," viel opa hem ruzieachtig in de rede. „Daar bederf je de krant mee voor een ander." Jef werd rood van'verontwaardiging. „U leest toch zelf altijd voor!" viel hij uit. „Nooit voordat je de krant uit hebt," antwoordde opa even heftig. „Nou jij weer!" Jef deed zijn mond open, ving toen den smeekenden blik van Annie op, en slikte met moeite iets weg. Zich heldhaftig beheerschend maar met oogen, die verdere stoornis dreigend afwezen las hij verder. Het artikeltje illustreerde een argument, dat hij al meermalen had willen opperen: het onmetelijke nut van snelle verplaatsing in gevallen van dringen den medischen nood. Het leven van een patiënt diep Vooruitgang tegenhouen!" smaalde hij.' „De aui/i is de vooruitgang

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1941 | | pagina 4