Hij ging voort met zijn mummelend gemompel, dat ik nu nog maar nauwelijks kon verstaan, en droomerig keek Lij uit ovor de haven. Toen kreeg ik een idee, en ik kon het niet zwijgen. „Luister eens, Jan," zei ik. „Daar- <nnds ligt de Zuiderkruisda's een vrachtboot, dus 't duurt oen beetje lan ger dan veertien dagen, maar ze gaat naar Holland. Ik ken den kapitein, en als ik een goed woordje voor je doe, neemt hij je mee. Heb je zin? Ze ver trekken morgen." Jan de gelukkige keek me aan. De oerste paar seconden begreep hij me niet. Toen word hem duidelijk, wat ik hem aanbood. 01 hij zin had? De kleur in zijn wangen en de verhoogde glans van zijn oogen gaven me antwoord. Maar toen begon hij te spreken, met ecnigszins bevende stem. ,,'t. Is buitengewoon aardig van u, meneer,", zei hij langzaam. Hij fronste, als wist hij niet goed, hoe hij voort moest gaan. „Maar kijkt u eens.ik heb nu eenmaal dat loterijbriefje. en ik heb zoo'n geluk. Ik kan nu mijn geluk toch niet in den steek laten enHij mummelde nog wat en zweeg. „Ja maar, Jan," drong ik aan, „dit is nu juist je geluk! Dc kans om mee te varen naar ons eigen lieve landje! Wees nu wijs, en ga!" „Ik weet niet, meneer. Kijktueens. Hij keek me met een paar ongelukkige oogeu aan. „Ik heb drie briefjes in mijn zak, en morgen komt de Grande. „Of je de Grande hebt, weet je morgenochtend. Als je dan niet wint, wil je dan mee? Die andere twee zijn maar kleine briefjesdie tellen niet." De gelukkige Hollander keek langen tijd naar den grond, en voeht met zijn koppig vertrouwen op zijn gelukde inwendige ziekte, die jaren had geduurd en voortgewoekerd, zijn hoop in allen tegenslag, zijn eenige levenskracht. Toen sprak hij weer, aarzelend en onzeker leek het me. „Goed, meneer. Als ik morgen niet win, ga ik." „Prachtig!" zei ik. „Kom dan morgenmiddag om twee uur hier, dan breng ik je aan boord." En ik liep meteen maar door naar het schip, om met den kapi tein te praten. Onze landgenoot bleef eenzaam op de kade staan, met een trok van ontsteltenis op zijn ge zicht en tegenstrijdige gevoelens in zijn hart. Maar ik stond den volgenden dag tevergeefs op de kade te wachten. Jan kwam niet. Zijn gelnkswaan was hem de baas gebleven, peinsde ik, terwijl ik on tevreden terugliep naar het hotel. Arme kerel! Misschien was het toeh maar beter zoo. Hij had nu al zóóveel jaren hier in Santa Fé ge sleten en hoelang had hij nog te leven Hij hoopte maar en wachtte, en hij zou blijven kopen en wachten, tot zijn oude lichaam den strijd opgaf. Ik zou het een prettig idee hebben gevonden, als hij door mijn toedoen terug had kunnen komen in Holland, en hij daar zijn levensavond had kunnen slij tenmaar dat was misschien enkel zelfzucht van me. In de hal van hotel Parana keek dc pronkerige portier me bijzonder opgewekt aan en hij groette me met meer respect dan gewoonlijk. Had hij misschien iets gehoord van mijn poging, om mijn landgenoot goed te doen? Ik hoorde rumoer in de rookkamer. Ik ging eens kijken. Inderdaad, Jan was daar. Maar wat was hij ver anderd! Hij had zijn oude kleeren nog aan, maar toch was hij oen heel ander menseh. Ongeloofelijk Kaarsrecht, met strakke schouders, vormde hij Het middelpunt van een groep vroolijko, lachende menschen. Hij dronk.... champagne, en riep be velen too aan de kellners, die af en aan liepen, en voor iedereen wijn inschonken Hij zag mij aanstonds en wuifde vroolijk. Hij haalde een papiertje uit zijn zak en zwaaide er mee. Toen begreep ik het. De gelukkige Hollander had opnieuw zijn bijnaam eer aangedaan. Hij had de Grande gewonnen! Een kellner duwde mij een boordevol glas cham pagne in de hand; Jan de geluksvogel kwam joviaal op me af en gaf mij een klap op mijn rug. Hij was in enkele uren tijds tien jaar jonger geworden. Hij had een kleur en zijn oogen straalden van geluk. Hij zwaaide met zijn briefje voor mijn gezicht. „Alsjeblieft!" riep hij uit. ,,'t Is gelukt! Ik heb de Grande gewonnen! Daar moet op gefuifd worden. Doet u mee?" Ik móést wel meedoen, of ik wilde of niet. Er w as een gedrang om me heen, waar ik nooit doorheen Het was avond, toen wij in hotel Parana terug kwamen en gingen zitten een man of twintig, dertig aan de feestelijk gedekte tafel, die inmiddels voor hem gereed was gemaakt. De gasten laeliten en schreeuwden, meer dronken dan nuchter, en ook de oude man zelf was verre van normaal, want hij had den lieelen dag den toon aangegeven. Zijn gezicht was vuurrood en als hij was opgestaan, kostte 't hem eenige moeite, weer in zijn stoel terecht te komen. Er riep iemand: „Habla!" en aanstonds werd die kreet door vele monden overgenomen. Spreken! Spreken! Ik keek naar mijn landgenoot, en ik betreurde zijn geluk. Wat was 't veel heter voor hem geweest, als hij géén kapitaal had gewonnen, als hij rustig aan lioord zat van de Zuiderkruis, die nu den oceaan al bevoer! De man zag er ontzettend uit. Hoe kon zoo iemand spreken? Hij steunde met zijn handen op de tafel en trachtte op te staan. Zijn adem ging zwaar en de aderen in zijn voorhoofd zetten op. Ik zag dat zijn oogen 1k»1 stonden en dat het wit rood was. onrustbarend rood. Een paar kellners ijlden verschrikt nadeT om hem te helpen, en met hun steun kwam hij overeind. Nog stond hij even te wankelen, en toen opende hij zijn mond om te spreken. Er kwam niets dan een kreunend geluid over zijn lippen. Hij probeerde nog eens; de aderen in zijn hals klopten zwaar. Opeens sloeg hij met zijn hand tegen zijn hart en viel hij zijwaarts op den vloer. Er werd geroepen en gesehreeuwd, en van alle kanten drongen er menschen aan om hem te helpen. De kellners spanden zich in, om de dronken gasten op .een afstand te houdenanders hadden zij hem vertrapt, zooals hij daar op den vloer lag. Eindelijk baande een dokter zich met geweld een weg door de volte. Hij knielde naast hem neer en een paar seconden was er niets dan spanning. De dokter stond op. „Dood," zei hij kortaf. „Hartverlamming." Het bleef doodstil in de zaal. Een enkele stem mompelde half wezenloos. „Het briefje.... de loterij.... de politie...." Ik stond dicht bij mijn landgenoot,, tusschen al die vreemden. Ik bukte me en haalde het papiertje uit zijn zak. Zonder bepaalde bedoeling keek ik er naar. En toen trilde er een snaar in mijn herin nering. de roep van een krantenjongen, die schreeuwde: „Dos, tres, seis, oco, cuat.ro „Twee, drie, zes, acht, vier!" Ik vroeg aan de menschen, die om mij heen stonden, op welk nummer de prijs was gevallen. „23684!" antwoordde een koor van stemmen. ,,l)it is 23864, en niet 236S4," zei ik nuchter. „Hij heeft zich vergist." Arme geluksvogel! Hij was toch nog een geluks vogel geweest, op zijn manier kwam, dat zag ik wel. Alle oude vrienden van Jan stonden om ons heen of liever om hém heen en zij drongen als wespen om een jampot. Gomez was er. de bankdirecteur, en Ouipazcoa, de man van de graanzuigers, en zij dronken broederschap met hem, met zijn champagne. Het nieuws scheen zich als een wondermare door de lieele stad verspreid te hebben, dus waren alk- kameraden uit den goeden, onden tijd teruggekeerd naar de vleeschpotten van Egypte. Jongelui waren or ook, want de gelukkige Hollander was zooiets als een legendarische figuur geworden, en de winnaar van de Grande trok steeds aller aandacht. De onde man scheen een onbeperkt crediet te genieten. Ik zag hem papiertjes onderteekenen voor den gedienstigen hoteldirecteur, en even later zag ik hem een pakje bankpapier in zijn zak steken in rnil voor zijn handteekening, want, er waren rijkaards genoeg, die graag zoo'n briefje van den gelukkigen Hollander in hun portefeuille hadden. Er was al een kleermaker ook besteld. Die draaide om den onden man heen met zijn centimeter, en onderwijl groette Jan weer kennissen, die pas. binnenkwamen, en liet hij nieuwe flesschen opentrekken. Er was een feestelijke stemming, zooals alleen Gatijnsche volkeren die kennen. Ik nam de eerste gelegenheid waar, om een beetje buiten de volte te komen, en bleef toen staan kijken, lichtelijk ver bluft. Toen kwam Mannel naar me toe. „Hij gaat straks naar de wedrennen," zei liij lachend. „Ga mee vast er heen?" We gingen. De verderegebeurtenissen van dien dag kan ik me slechts vaag herinneren. Misschien kwam dat door den wijn, misschien sloeg de koortsachtige stemming onder het publiek op mij over. Hoe 't zij, ik kan niet veel meer vertellen van die dolle warre ling, waarin wij trachtten den onvermoeiden geluks vogel hij te houden in zijn rusteloos getrek dooi de stad. De wedrennen kan ik me herinneren. Daar liet Jan de Hollander schuldbekentenissen voor hon derden peso's achter. In het casino kwamen we ook. Jan won er honderden, en had duizenden uitgegeven, toen hij het spel eindelijk moe was. We kwamen in cabarets en bierhuizen, en in een restaurant, waar voor de gasten van den geluksvogel een heel wild zwijn werd geroosterd. En het aantal schuldbekente nissen werd steeds grooter, want, iedereen kende Jan van vroeger, dus men wist: wat hij teekende, betaalde hij ook. Herhaaldelijk viel er van den stoet menschen iemand af die niet meer voortkon, omdat hij te vee.1 had gedronken; maar verdween er één, dan kwamen er twee nieuwe gasten bij. Jan straalde en glorieerde jaren van ontbering waren voor hem met één slag goedgemaakt. op de eenige manier, die hij in zijn ongeregelde, ruwe leven had loeren waar- deeren. het middelpunt van groep vroolijk lachende menschen

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1941 | | pagina 5