GUI DO GEZELLE: Hoe zeere vallen ze af, de zieke zomerblaren; hoe zinken ze, altemaal, die eer zoo groene waren, te grondewaard! Hoe deerlijk zijt gij ook nu, boomen al, bedegen; hoe schamel, die weleer des aardrijks, allerwegen, de schoonste waart I Daar valt er nog een blad; het wentelt, onder 't vallen, den alderlaatsten keer, en 't gaat de duizendtallen vervoegen thans zoo zullen ze, een voor een, daarin de winden bliezen vol luider blijdzaamheid, n^ tonge en taal verliezen, en zwijgen gansch. Hoe zeere vallen ze af, onhoorbaar, in de tochten, en schier onzichtbaar, in de natte nevelvochten der droeve maand, die 't ijzervaste speur, ontembaar ingetreden, die al de onvruchtbaarheid, die al de onvriendelijkheden des Winters baantI Daar valt er nog een blad, Daar nog een, uit de bogen der hooge boomenhalle, en 't dwerscht den onbewogen Octobermist: 't en roert geen wind, geen een, maar 't leken, 't leken tranen, die men gevallen zou uit weenende oogen wanen: één kerkhof is 'tl Als de bladeren vallen hebben vele handen druk werk met het vrijmaken van de paden in park en bosch. iJ. G. v. Agtmaal) Een hert vlucht door den stillen plas voor de hem achtervolgende jagers. (Scherl-Fellinga) Gij, blaren, rust in vreê, 't en zal geen een verloren, geen een te kwiste gaan voor altijdhergeboren, die dood nu zijt, zal elk van u, dat viel, de zonne weêr ontwekken, zal met uw' groenen dracht de groene boomen dekken, te zomertijd. PNMH| s Het strand ligt verlaten en de zee begint er troosteloos uit te zien. (Panorama-Valks) Een vrachtje hout voor den komenden winter. (Panorama-De Jong)

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1941 | | pagina 2