c;
D
D„E GEDENKSCHRIFTEN VAN EEN
BAKVISCH
KLEED IJ
HUMOR EN ONTSPANNING
Teekening eigen
NEGENENTWINTIGSTE DRAMA:
•oen ik met meneer
Zuur over het hu
welijk van mijn
tante Bertha sprak,
zei hij,,Die twee
moesten eigenlijk wijzer zijn op hun leeftijd."
„En u gaat zelf naar de bruiloft, meneer Zuur,"
zei ik, met 'n beseheidenlijk vinnig gezicht, „ik hoop
maar, dat u geen schaduw op de voorstelling slingert
met uw cynische opmerkingen."
„Alleen de jeugd schijnt verstandig te zijn tegen
woordig de jongemannen ten minste," ging hij
voort, zijn eenentwintigste sigaret aanstekend.
„Zooals je weet hebben er 't laatste jaar in Eigen-
heim drie paren een huwelijk begaan, die samen
vast niet jonger zijn dan driehonderdenvijf, maar
jongelui zie je niet trouwen."
„Dat komt door den slechten tijd, meneer Zuur,"
zei ik.
„Je kunt evengoed zeggen: dat komt door 't
slechte weer," antwoordde hij. „Nee, Beppie! Dat
komt doordat de jongelui verstandig zijn. Wat ze
niet aankunnen, dat beginnen ze niet. Dat er op ze
gejaagd wordt, best, maar ze laten zich niet vangen."
„Foei. meneer Zuur!" riep ik, met een rukje van
mijn krullig hoofd, dat 't nogal doet, zooals ze zeg
gen. (Hoe ze zooiets vroeger deden, met zoo'n ui,
snap ik nooit.)
„Ik heb 't natuurlijk niet over jou," zei hij. „Jij
bent nog rijkelijk jong om op jacht te gaan. Maar
afgezien van jagen't is de meisjes hun eigen
schuld, dat de jongelui zoo voorzichtig zijn tegen
woordig."
„Wat mankeert er dan aan de meisjes?" vroeg ik.
„Stof St!" deed hij er achter. Want er kwam
iemand binnen.
't Was Tineke (voorheen Maartje) Hoen, in jacht
gewaad. Tineke vindt zichzelf 'n heele filmster; en
in zoover een banaan op een vlinder lijkt, heeft ze
ook veel van een filmster.
Ik liet meneer Zuur helpen, om hem te straffen
voor zijn ongepaste opmerking. Ze moest een post
zegel van 71/2 hebben en ze liet zorgvuldig per
ongeluk zien, dat 't een brief was voor een meneer.
Zeker den baas van 't afbetalingsmagazijn, waar ze
haar mantel gekocht had. Terwijl ze langzaam aan
den postzegel likte, stond ze te lonken tegen meneer
Zuur. Toen zei ze iets over 't weer en trippelde
henen.
Meneer Zuur had zijn sigaret in de la laten vallen,
en aldus twee postzegels van 7 y2 onredbaar be
schadigd. Om hem op te helpen uit zijn treurnis
vroeg ik nog eens: „Wat mankeert er dan aan de
meisjes?"
„Dat zei ik toch!" antwoordde hij. „Stof. Ze moes
ten een beetje meer rok en boord en mouw aan
hebben en een beetje minder poeder. Die juf van
daareven had minstens een half ons op haar neus.
„Nou, nou," zei ik, „een half ons.
„En verf op haar lippen, en niets dan kralen om
haar nek, en
„Tineke is trotsch op haar hals; da's haar chef
d'oeuvre, zooals de Franschen 't noemen."
„En veel te kleine schoentjes met een meter hak,
en rooie kousen.
„Naturel, meneer Zuur! Maar ze heeft blozende
beeneri."
„Als ik mijn beenen zoo liet zien, bloosden ze ook!
En dacht je, dat een jongeman met hersens zooiets
aandorst? De gewone huwelijksonkosten zijn al erg
genoeg, maar met al die toeslagenWie heeft er
zin, om alleen voor verf en poeder te werken?"
„Kom kom, meneer Zuur, niet overdrijven," zei ik.
„Met een dubbeltje poeder doe je een heelen tijd,
en een glimmende neus staat bar leelijk. Als mijn
neus glom, zette ik 'm ook onder het poeder."
„Goed, dat poeder dan daargelaten. Da's trouwens
maar een druppeltje in den emmer der vrouwelijke
ijdelheid. Die ijdelheid schrikt de jongelui af. In den
goeden ouden tijd, vóór de meisjes zich maar half
aankleedden.
Weer werden wij gestoord door een klant en. toen
die weg was, scheen meneer Zuur niet meer aan de
korte rokjes en mouwtjes en de lage halsjes te
denken. Hij begon ten minste over 't gezanik op de
repetities van de tooneelolub. Maar ik liet me niet
van 't malpropos brengen.
„Misschien is 't waar, dat er in een tijdje geen
jeugdige huwelijken zijn voorgevallen," zei ik,
„maar er zijn er verscheidene in de maak."
„Ik heb ook niet gezegd, dat Alle jongelui hersens
hebben," antwoordde hij.
„En wat die ijdelheid op kleeren betreft," ging ik
voort, „had u dan liever, dat de meisjes zich aan
kleedden als mummies?"
„Ik heb niéts liever," zei hij kortaf, ,,'t Laat me
steenkoud. Maar de damesmode van vroeger was
gepaster, en veel eleganter ook."
's Avonds praatte ik er over met. Jaantje Dom
pers. Ze vond 't om te gieren.
„Drieënveertig is een lastige leeftijd voor een
man," zei ze. „Maar geloof me gerust als wij
meisjes de mode uit zijn jonge jaren weer aannamen,
zou hij een raar gezicht trekken."
JADAT DING WEES
TIEN POND TE VEEL
OH, WAT
I /t^-i BEN IK
MOE'
Kijk eens wat ik
vijftig gulden kocht!"
omdat ik voor
Teekening C. Bantzinger
„Hij meent, best wat hij zegt," riep ik veront
waardigd uit.
„Dat denkt hij zelf ook," zei Jaantje. „Maar ik
zal je bewijzen, dat. 't. niet zoo is. Houd nu je mond
even, dan leg ik 't je uit."
Den volgenden morgen klaagde meneer Zuur nog
over die twee postzegels van 7 y2 15 et. schade
dus gaf ik hem tot troost, het briefje, dat Jaantje
en ik den vorigen avond gedicht, hadden, waarna ik
me bescheiden terugtrok naar de achterkamer.
Ziehier de brief
„De dames Elizabeth Wiedt en Jeanne Dompers
hebben de eer den heer Zuur uit te noodigen, Zondag
middag deel te nemen aan een bioscoop- en theefuif
te Hillenberg. U wordt afgehaald."
Toen er een minuut, voorbij was gevloden, hoorde
ik hem roepen„Zeg, Beppie, wat is dat voor mal
ligheid?"
Ik antwoordde, door de deur heen: „IJ hebt
Jaantje en mij zoo dikwijls getrakteerd, meneer
Zuur. als u 't niet aanneemt, zijn we doodelijk
beleedigd."
Het zij voldoende te zeggen, dat. ik hem nog nooit
zoo opgetogen heb zien kijken.
We zouden met den bus naar Hillenberg gaan.
Een klein half uur vóór die vertrok klopten we bij
meneer Zuur aan. Hoewel het, wonder boven wonder,
mooi weer was, hadden we allebei lange regen
mantels en voorhistorische overschoenen aan.
„We zijn een beetje vroeg, meneer Zuur," zei
Jaantje, toen hij opendeed.
„Des te beter," zei meneer Zuur, één en al blos
en glimlach. „Kom binnen en ga zitten."
„Neen, dank u." zei Jaantje; want ik voelde me
niet in staat, tot spreken. „Zeg, Betsie, we schijnen
onze regenjassen toch niet noodïg te hebben. De zon
schijnt."
Wij ontdeden ons van die kleedingstukken, en er
volgde een stilte als des kerkhofs. Het gezicht van
meneer Zuur werd een donderwolk gelijk.
Jaantje en ik hadden antieke blouses met staande
boordjes aan, zij een donkergroene en ik een donker
bruine, en zwarte rokken haast tot onze hielen,
zoodat je nog net iets van de twee-rechts-twee-
avereehts-kou8en kon zien boven de platte schoe
nen. Juweelen droegen we niet. Vogelverschriksters
waren we.
Meneer Zuur liep naar het raam, keek en zei schor:
„Ik ben toch bang voor regen. Ik zou mijn regenjas
maar weer aandoen."
„Wat zonde!" zei Jaantje. „We moesten onze
rokken maar een eindje laten zakken, om geen
natte voeten te krijgen, Betsie. Mogen we even in
de achterkamer, meneer Zuur?"
„Je doet maar." antwoordde hij, met. een grafgalm
in zijn stem-,
In de achterkamer stopten we onze zakdoeken
in onze monden. toen maakten we van onze
maskeradepakjes een pakje, en stonden we weer als
normale menschen in onze ordentelijke jurken.
't Gezicht van meneer Zuur was een stuiver
waard, toen hij ons zag.
„We waren bang, dat onze galagewaden kreuken
zouden," zei Jaantje, en toen kregen we zoowat een
stuipje.
„Eerlijk gezegd zie ik jullie liever in. je daag-
sche kleeren," zei meneer Zuur.
't Werd een echt. prettige middag. BEPPIE
Het dertigste drama speelt volgende week
Teekeniusr f'r. Biet