EEN SUCCES OP DE PEANKEN B Ni door l\ tco Dezooi 5 MET DRIE ILLUSTRATIES VAN B. TEN HOVE Vier namen had .Toep van Leunen op papiertjes geschreven namen, die hij aardig vond klinken, maar géén naam mochten hebben in de toeristen wereld; en blindelings had hij toen een der papiertjes getrokken. Het lot was gevallen op Veenrode, in Oost-Brabant.... dus in Veenrode zou hij de paar maanden rustkuur houden, die hem waren voorgeschreven. Doordat collega's aan griep leden had hij zoowat de heele krant alleen moeten maken, een tijd lang. Nu waren de collega's beter, en was hij overspannen. Vandaar het doktersvoorschrift. Rn in .Toep zelf liet gevoel: ja, 't. is broodnoodig. Met voldoening had hij door het coupéraampje de stille streek bezien, de stukken hei en bosch tussehen de rogge- en havervelden, en de heuveltjes. Hij stapte uit den trein op liet perron, en vond het stationnetje er heerlijk slaperig uitzien. Hij liep den Stationsweg langs, de Markt over en de Grootestraat door. 't Was middag. Traag en tevreden liepen de weinige voorbijgangers. Joep raakte er van aan 't geeuwen. Precies wat hij hebben moest. Aan het einde van de Grootestraat stond hij stil. Drie gebouwen, of althans panden, hadden zijn aan dacht getrokken: hotel de Zwaan (Stationsweg), hotel de Oude Post (Markt hoek Grootestraat) en het bureau van het streekblad, de Venbode. 't Krant je had Joep vaag gekend: geen slecht blad, in zijn soort. Driemaal per week. 't Bureau was een gewoon huis met aangrenzend drukkerijtje. De hotels be vielen Joep slecht. Hij had iets gewild met een flink stuk tuin, of met hei en heuveltjes vlakaan.... Welk der twee kwaden zou hij kiezende Zwaan of de Oude Post? Of was er iets beters? Aan wien kon hij dit vragen? Hij behoefde niet lang stil te staan, om het ant woord te vinden. Licht in duisternis verwachtte je van de krant. En eens neuzen in het bureau van zoo'n blaadje was ook wel leuk. Hij ging informeeren bij de redactie van de Venbode. De deur stond aan, door een kussentje van dicht vallen weerhouden. In de gang was enkel wit marmer, een groote kokosmat en stilte. Links op een deur stond: Redactie, maar door het open raampje drong geen geratel van schrijfmachines of ruzie tussehen rédacteuren en zetters. Joep van Leunen bukte zich en keek door het raampje een groot vertrek in. Op 't eerste gezicht leek het leeg, maar bij nader inzien bleek het warrige roode voorwerp, dat een plumeau had geleken, een menschenhoofd te zijn. Daar zat een blauw cheviot lichaam aan vast. achterover hangend in een bureaustoel. Pit. den open mond van den jonkman, wien hoofd en cheviot toebehoor den, kwam bij geregelde tusschenpoozen een geluid, alsof er iemand in de aangrenzende kamer een jaloezie neerliet. Joep stond roerloos en sprakeloos, gelijk de prins in het sprookje, toen hij de Schoone Slaapster ont dekte. Overigens was het eenige punt van overeen komst tussehen den jongeman en het mooie meisje in 't sprookje, dat beiden sliepeii. Het gelaat van den slaper, onder het brandende braambosch van haar, vertoonde alle kenmerken van slordig haastwerk. Zijn neus, ondersteboven staande, zag er uit als een uitroepteeken. Zijn on bekrompen uitgebreide ooren stonden rechthoekig op zijn hoofd. Zijn mond was een onoverbrugbare kloof, en hij had vijf tanden meer dan eenig vroeger aanschouwd menschelijk wezen. Het lichaam in blauw cheviot was kort, vluchtig, onbelangrijk. Hij heeft vast groene oogen dacht Joep, en op hetzelfde moment ontsluierde de jongeman zijn oogen. Joep kreeg gelijk: ze waren groen, als jong loof. Toen de jongeman Joep zag. greep hij naar een zijner breede ooren. als wilde hij zich vergewissen, dat hij wakker was: toen grijnsde hij. 't Was een warme, hartelijke grijns, waar Joep het ongemoti veerde gevoel door kreeg, dat hij den jongeman al lang kende, en Piet of Klaas tegen hem moest zeggen. Alle gelaatstrekken van den roodharige werkten mee in die grijns. .Toep kon niets doen dan terug- grijnzen. En terwijl hij, op uitnoodiging van den jongeman, het bureau betrad, kwam er een nieuw idee in hem op. Hij kwam den tijd nooit rond, als hij een paar maanden in Veenrode zat en totaal niets uitvoerde. Misschien kon hij een beetje helpen aan ileze krant! Dat was moppig, en zeker niet vermoeiend. „En," vroeg de jongeman, wiens stem een op gewonden sopraan was, „hoeveel olifanten hebt u?" „Olifanten?" „Ja, dikhuidige reuzen van den evenaar. Tic sluierdansen uitvoeren op hun teenen. Die hebt u toch?" „Nee," zei .Toep, „niet één." „Wat voor circus hebt u dan?" „Circus? Zie ik er naar uit om een circus te heb ben?" ,..Ta zeker! Bent u geen voornitreizend reclame directeur? U hebt een groenen boord om!" Joep lachte. „Nee," zei hij. „Ik ben een tijdelijk werkloos journalist, die een tijdelijk baantje zoekt." De jongeman keek verslagen. „Pardon," zei hij. „Vindt u 't erg? 't Kwam door dien groenen boord, ziet u." ,,'t Beteekent niets," zei .Toep. „De meeste men- schen vinden 't zelfs vleiend, voor iets tooneel- achtigs te worden aangezien. Enfin hebt u iets voor me te doen? 't Hoeft niet veel op te brengen desnoods niéts." Hij vertelde over zijn werk in Amsterdam, en hoe beu hij nu was van de stad, en hoe de zucht hem had aangegrepen, om iets anders te zien natuur eir echte mensehen. De jongeman keek medelijdend en glimlachte even. „Ik wou, dat ik u helpen kon," zei hij. „Maar. komt u eens mee." Hij bracht Joep naar het groote raam, dat uitzag in de Grootestraat. Joep merkte op. dat hij een ietsje hinkte. „Kijkt u die straat eens in," zei de roodharige. „Wat ziet u? Niets dan steenen, schoolkinderen en slaap. En toch is 't een vrij drukke dag van laag, voor ons doen. Vooreen krant gebeurt er hier niets dan 't weer en Kerstmis. Een varken met een manken poot moet een heele kolom op onze voorpagina ople veren, anders komen we niet vol. Ik neem soms ver zen van Vondel om gaten te stoppen. Maar als u aan den grond zit, kunt u 'n hap eten en wat reisgeld van me krijgen, en gaat u dan naar een stad, waai de menschen weten dat ze leven. Hier zijn ze dood, maar ze gaan niet liggen. Maar toch zou ik hier nooit vandaan willen," ging hij voort. „Ik heb een lande lijk karakter." Joep merkte iets vreemds op. Terwijl de jongeman sprak, vergat Joep, dat hij een gezicht had waar alleen een moeder van kon houden. Het drukke, schertsende praten bracht gloed in de groene oogen. Wat de jongeman ook zei van Veenrode. hij had het lief en hij had 't léven lief. „Ik blijf hier zitten," ging de jongeman voort, „omdat Veenrode nu een maal aan me gewend is. En ik vind mijn werk wel grappig. Ik ben de heele krant. Maar voor een man Toen grijnsde hij. met uw talenten is 't hier niets. Reportages en kunstverslagen komen in de Venbode niet voor." Joep keek de kleurlooze lengte van de Groote straat door. „Ik kan 't me begrijpen," zei hij. „Maar zooals ik al zei," hernam de jongeman, „als n platzak bent. Hij zweeg eensklaps. Er kwam een meisje de Grootestraat door. Joep's oogen werden groot van verbazing, want zij was een verbazingwekkend meisje, en zou dat ook geweest' zijn, als zij in een grootere Grootestraat had geloopen. „En wie is die ongeloofelijk charmante jonge dame?" vroeg Joep. „Zij is een ochtend in Mei gelijk!" Het gezicht van den roodharigen jonkman was totaal veranderd; hij was blijkbaar geen komediant, ervaren in het verbergen van zijn gevoelens; zijn gezicht openbaarde luide, dat hij smart leed. „Die juffrouw? O, da's Lenie Versen. Dochter van den notaris." Hij probeerde 't gewoon, onverschillig te zeggen, merkte Joep. Het meisje liep nu vlak langs het raam. Toen zij den roodharigen jonkman zag, groette zij, met eeri heel licht knikje van haar blonde kopje, het minzame maar hooge knikje eener vorstin voor den geringste van haar onderdanen. Toen zweefde ze sierlijk verder. Joep zag, hoe de groene oogen van den jongeman haar nakeken; en Joep las in die oogen een drama het drama van diep verlangen en gestorven hoop. „Ik blijf hier toch maar een poosje," zei Joep. ,,l' kunt me geven wat u kwijt wilt zijn. Hebt u geen werk voor me, dan zoek ik wel iets om over te schrij ven. Ik heb zoo'n idee, dat ik wel wat vind." De jongeman zuchtte zwaar. „Ik begrijp 't best," zei hij. „Lenie heeft u verlokt om te blijven!" „Ook." erkende Joep. „Maar u ook." ,,'t Geeft allemaal niets," zei de jongeman dof. Van de grijns was er niets meer over in zijn ge zicht: zijn stem was die van een grafredenaar. Joe]) keek hem medelijdend aan. „Gaat u nu eens zitten," zei Joep, „en vertel me de heele historie." De jongeman ging zitteneven leek hij besluiteloos, toen kwam 't er overhaast uit ,,l' hebt haar gezien en u ziet mij. Da's in 't kort de heele geschiedenis. Ik hoef niet eens moeite te doen. Wat geeft 't? Ze hébben ine er al om uit gelachen vroeger. En ik heb me wel eens verbeeld. ook vroeger. enfin, dat ze me wel mocht, maar toen heeft. Fré Blinkert zijn neus er tussehen gesto ken, en toen had ik natuurlijk geen schijn van kans meer. Ze zullen nu wel zoowat half verloofd zijn, Fré Blinkert en zij." Hij schudde zijn hoofd en zuchtte weer. „Een mensch weet nooit," zei Joep. „Wie niet waagt wie niet wint."

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1941 | | pagina 5