TROTSCH EN
KOPPIG
DOOR L. G. VERVAART
10
Jordens zat aan zijn schrijftafel met zijn hoofd over
zijn werk gebogen. Maar zijn oogen dwaalden
steeds af naar de open deur, waardoor hij in
het andere kantoor kon zien. Hij kon haar daar
zien zitten in een grooten leunstoel niet gekruiste
beenen. terwijl zij het dictaat van Wesseling opnam
met, haar air van achtelooze accuratesse.
Zij was keurig gekleed in een jurk van crêpe de
oliine, en lichte schoenen en kousen, alsof zij een
hooger soort wezen was, dat zich door het stof en
vuil van de stad kon bewegen, zonder een spatje op
te loopen.
Wesseling kon hij niet zien, maar hij kon hem
wel hooren, hij stotterde een beetje:
„Heeft u dat, juffrouw Penning! Uh, wel 1-1-laat
eens zien. Lees dat eens over, juffrouw Penning."
Natuurlijk omdat hij haar stem wilde hooren, haar
heldere, onverschillige, jonge stem.
En Jordens kon aan zijn bureau hooren ieder
woord, dat ze zei, en hij verwonderde zich, met
een zeker zelfverwijt, over zijn eigen dwaasheid.
Hij koesterde geen bewondering voor Lous Penning's
zakelijkheid en geen sympathie voor haar opper
vlakkig kameraadschappelijke houding. Maar hij
hield van haar.
Hij had nooit geweten, dat liefde zoo bitter en
pijnlijk kon zijn. Het leek wel een duel tusschen hen.
En zij won altijd, omdat zij koel en onbevangen was.
Hij was zoo vaak razend van woede en verdriet. Eiken
keer besloot hij, ook koel en onbevangen te zijn.
Maar zij was op zoo'n ontmoedigende wijze in
het voordeel. Zij gaf niet werkelijk om hem. Het
duel, dat zoo'n doodelijken ernst had voor hem,
was voor haar slechts een spelletje.
Zij had voor vandaag een afspraak
met hem gemaaktzij had toegestemd
dezen Zaterdagmiddag met hem uit te
gaan. Misschien had ze die witte jurk
ter wille van hem aangetrokken. Of
schoon dat niet waarschijnlijk was. Hij
kon niet gelooven, dat zij ooit de ge
ringste poging zou doen om hem te
behagen, of zij nu iets voor hem voelde
of niet.
Hij begon weer aan zijn werk, een
rapport, dat liij dezen morgen af moest
maken. Maai- hij hoorde aldoor Wesse-
ling's stem en soms de hare, en hij wist,
dat zij daar was, zoo dicht bij hem en
toch onbereikbaar.
„Ja, dat heb ik, mijnheer Wesseling."
Er klonk iets van lichten spot, in haar
stem, dacht hij, alsof zij Wesseling een
beetje grappig vond. Dat vond ze zonder
twijfel, ze kon op zoo'n onbezorgde
manier haar onverschilligheid toonen.
,,Ik kan zoo niet doorgaan!" bromde
Jordens inwendig. ,.Ik kan niet werken.
Ik.
Waarom moet ik zoo van haar
houden!"
Hij was zelf altijd op een afstand en
onverschillig geweest voor hij haar ont
moet had; een bekwame, flinke, nogal
ongezellige jonge man, vervuld van zijn
eigen eerzucht.
Hij twijfelde niet aan zijn succes, hij
was heel zeker van zichzelf, heel tevre
den met zijn eenzaamheid. Toen was zij
gekomen, en hij moest van haar gaan
houden, ellendig, bitter en onwillig in
zijn liefde. Men vond in haar geen spoor
van die kwaliteiten, die hij altijd zoo in
een vrouw bewonderd had, geen teeder-
heid, geen mysterie, alleen een air van
kameraadschap, die hij als een bespot
ting voelde.
„Hallo!" klonk haar stem in de deur
opening.
I)aar stond ze en een oogenblik lang
zag hij.weer, wat hem in haar aangetrok
ken had. Zij was een jonge Diana, lang,
mooi en liefelijk, onaantastbaar in haar
jonge kracht en trots. Een man zou haar
altijd kunnen aanbidden, als zij zoo kon
blijven, als zij zich op een afstand zou
houden, zooals de wassende maan
boven de aarde, meende hij. Maar dat
MET ILLUSTRATIES VAN FRANS PIËT
wilde zij niet; zij was liever de flinke, handige
juffrouw Penning, de niet, te evenaren secreta
resse, de goede kameraad.
Hij deed geen poging om haar opgewekten glim
lach te l>eantwoorden, hij keek haar slechts somber
aan, en zij liep de kamer door en ging aan haar
schrijfmachine zitten. Zij was trotsch op de snel
heid van haar lenige vingers.
Weer deed hij een moedige poging om het rapport
van zijn afdeeling af te maken, maar het, geratel
van de schrijfmachine was een kwelling voor hem.
Mannen hadden bemind en gedichten gemaakt op
vrouwen, die zaten te spinnen, of op de barmhartige
vrouwen, die de zieken verzorgden, of op vrouwen,
die bloemen plukten. Maar een vrouw aan een
schrijfmachine te beminnen! Hij zou om het idee
hebben kunnen lachen, als het hem niet zoo'n pijn
gedaan had.
„Ik moet dit rapport afmaken," zei hij razend
tegen zichzelf. En hij maakte hot af, maar op een
manier, die hem weinig voldoening gaf. Hij was er
laat mee ook. Lous Penning, de flinke, had haar
werk al af en het kantoor reeds verlaten. Zij
wachtte beneden op h in.
Toen hij uit de lift stapte, zag hij haar. Zij keek naar
de etalage in de galerijnaar hoeden, merkte hij
op, en die zeer vrouwelijke bezigheid gaf hem een
gevoel van hoop. Als zij werkelijk om hoeden gaf,
dweepte zij misschien in de diepste diepte van haar
hart ook met andere zoete, dwaze, vrouwelijke
dingen. Misschien zou zijn wanhopig plan hem toch,
al was het maar een klein beetje, helpen.
Want, terwijl hij op een nacht wakker lag, had hij
een plan gemaakt. Hij had zichzelf gezegd, dat, als
zij slechts dat huis zag, juist nu, in de lente, het
haar iets doen zou. Iets in haar moest op die be-
toovering antwoorden. Hij had zich haar zoo vaak
in dat huis voorgesteld, hij had bedacht, hoe haar
blond hoofdje er uit zou zien, als zij in de venster
bank zou zitten, hij had gedacht aan haar smalle
hand op de donkere leuning van de trap en ge
droomd van haar voetstappen in de vertrouwde
stilte. Als zij dat huis zag, moest zij er van houden
en zien hoe 'n heerlijk, fijn leven men daar kon
leiden, ver van zulke dingen als schrijfmachines.
„Hallo!" riep ze vroolijk, toen ze hem zag.
„Hallo!" antwoordde hij met een blik zonder
glimlach, die haar terughoudend leek. En dat was
hij ook. Hij keek bijna wanhopig, of hij niet de een
of andere tekortkoming in haar zag, de een of
andere zwakheid, waardoor zij minder bewonderens
waardig, maar meer beminnenswaard zou zijn.
Maar hij kon niets ontdekken. Zij was in één woord
volmaakt, met haar glanzend haar en haar heldere
grijze, oogen.
„Luister eens," zei hij. „Heb je ergen honger?"
Daar moest ze om lachen.
„Wat een vraag aan een meisje, dat je voor de
lunch geïnviteerd hebt," zei ze.
„Ik bedoel ik wilde je ergens mee naar toe
nemen zoowat een uur rijden. Kun je zoo lang
wachten?"
„Ik denk, dat ik dat wel uithoud,"
zei ze. „Ofschoon ik misschien humeurig
word."
„Dezen kant uit!" zei hij en zij liepen
de galerij uit en de straat door en
sloegen een hoek om tot zij bij een nogal
gedeukt, klein autootje kwamen.
„Hij ziet er niet zoo best uit," zei hij
met zichtbaren trots. „Maar liij kan
rijden."
Het drong plotseling tot haar door,
hoe ontzettend weinig zij van hem af
wist. Hij had haar twee keer mee uit
eten genomen en hij had haar in haar
pension gehaald, heel stijf en formeel;
en den tweeden keer had hij haar ten
huwelijk gevraagd op een nare, sombere
manier. Hij had haar gezegd, dat hij in
staat was een vrouw te onderhouden en
dat was in zijn oogen klaarblijkelijk het
eenige belangrijke geweest.
Lous had hem vrijmoedig geantwoord,
dat zij niet met hem wilde trouwen.
„Maar er is geen reden, waarom we geen
goeie vrienden zouden zijn," had ze
gezegd.
Hij had hier niet óp geantwoord,
behalve met een vreemd, akelig glim
lachje en liij was niet weer op het onder
werp teruggekomen. Zij zag hem weke
lijks zes dagen op kantoor, maar er sprak
beslist niets van een aanbidder in zijn
manieren. Hij was, dacht zij, niet de
soort man, om voor een hopelooze zaak
te blijven pleiten. Toen hij haar dus
gevraagd had, vandaag met hem uit te
gaan, had zij uit pure vriendelijkheid
geaccepteerd.
Terwijl zij nu naar hem keek, werd zij
van angstige voorgevoelens vervuld.
Misschien begreep zij hem toch niet zoo
goed als zij gedacht had.
Maar zij had beloofd, dat ze zou mee
gaan en daar was ze dan. Ze klom naast
hem in het wagentje en zij reden weg.
Voor iemand, die in alles practisch
trachtte te zijn, reed liij vreeselijk
slecht; hij was zoo gespannen, zoo onge
duldig: hij schold op iedere liindernis.
Zij verlieten de stad in een verkeers
stroom daarna draaide hij van den
hoofdweg af en nam rustiger wegen en
„Hallo!" klonk haar
uteni in de deuropening.