OMELETTE SOUFFLEE f, OOr Charles Latrousse 20 MET TWEE ILLUSTRATIES VAN H. GIESEN Slechts weinige 1'a rij zen a ars hadden ooit zoo'n kouden winter beleefd'. Zoo heftig sloegen de sneeuwvlagen, door 'n snijdenden wind voort gedreven, tegen de ramen van café Frangepain, dat het leek. of de kou en het vocht door de zware gordijnen heen drongen. De gasten deden zoo lang mogelijk over hun diner, zoozeer zagen zij er tegen op, zich in het barre weer te wagen. De kellners stonden vermoeid toe te kijken, met betrokken ge zichten en knorrige oogen. Heimelijk verwenschten zij die weelderige dames en lieeren, die den tijd maar rekten, rekten, etend en drinkend met grooter lust en meer op hun gemak dan gewoonlijk. Het zou laat worden, eer de gasten vertrokken, de tafels af geruimd en de rekeningen vereffend waren, zoodat ook de kellners hun woningen konden opzoeken. Aan een gereserveerde tafel maandenlang reeds ■was dat zijn tafel zat de heer Honoré Bonjean, een rijke bonthandelaar, hoog in aanzien bij den exploitant van café Frangepain, wijl hij zoo'n lekker bek was, die de fijnste schotels en de duurste wijnen placht te bestellen; maar scheef aangezien door alle dienstbaren ter plaatse, omdat hij zoo ongeloofelijk schriel was met zijn fooien,-en zoo grof aanmerkingen placht te maken op al hetgeen er op zijn tafel werd neergezet. Of neen. niet op alles. Nooit had hij iets te klagen, als hij door den garfmi Kugène Duval werd bediend, hetgeen den laatsten tijd bijna geregeld gebeurde. Eugène was een bedeesd mannetje, mager en bleek, en al op leeftijd, en hij deed angstvallig zijn best, om het den klant naar den zin te maken. Hij werkte zoo angstig slaafs en onderwierp zichzoo volkomen aan de tirannieke grillen van den rijken klant, dat men er koud van werd. Die dikke bonthandelaar, met zijn wreeden mond en zijn felle olifantsoogjes, hoefde maar te kijken naar den rug van het kellnertje, of dat schuwe wezen kwam angstvallig bezorgd naast hein, en speurde met vreesachtige oogen de tafel over, zoekend naar eenig foutje in de bediening. Dezen winteravond echter scheen er een ongewone glans te leven in de lichtblauwe oogen van den kellner, en meneer Bon jean was juist dezen avond extra-onredelijk en veel- eischend. Hij had overdadig gegeten, en zat nu zwaar tegen den rug van zijn stoel te leunen, paars rood in zijn gezicht met zware trekken ademde zijn lichaam, dat zich in het proces der spijsvertering meer dan ooit moest inspannen. Dat Eugène zich minder willig dan anders bukte onder zijn heerschappij voelde hij meer dan hij het zag, en dat gevoel was hem hinderlijk. Hij zat met gebogen hoofd, uit half gesloten oogen, strak naar zijn konijntje", zooals hij Eugène noemde, te kijken, en toen bestelde hij een omelette soufflée met cognac, vast besloten om een tekortkoming te ontdekken in de manier, waarop die was opgediend, en zoo'n ruzie met den gérant te maken, dat Eugène ontslagen werd. Nu moet men weten, dat café Frangepain beroemd was om zijn even voortreffelijke als dure omelettes soufflées. Toen Eugène uit de keuken den drempel over kwam, ging de geur van den ouden cognac, waarin het hooggerezen baksel baadde, hem vooraf de zaal in. Gasten, langs wier tafels het gerecht werd voortgedragen, zaten opeens strak van aandacht, en zetten genietend hun neusvleugels uit; er kwam in hun oogen een uitdrukking van vurig begeeren, toen zij den drager van de omelette nakeken, be nieuwd om te zien, voor wien zulk een heerlijkheid bestemd was. Daarna beleefde het degelijke café Frangepain de meest onverwachte en schokkende gebeurtenis, die ooit binnen zijn klassieke muren had plaats gegrepen. Eugène. „hei konijntje", stond naast de tafel aan het eind van de zaal, de dampende omelette voor zich uit heffend, en een seconde zag hij neer in het dikke, paarse gezicht en de kwaadaardige olifantsoogjes van meneer Bon jean. Toen gooide hij de ome- lette vierkant in dat gezicht en die vinnige oogjes. Verblind, half stikkend van woede en pijn, sloeg Bonjean zijn opgeblazen handen met de vele ringen tegen zijn oogen en zijn gelaat, waarlangs 't gloeien de mengsel van eieren en suiker afdroop op zijn kleeren. Gasten sprongen op en stonden opge wonden verlegen. De gérant en de maitre d'hótel ijlden toe om Eugène te grijpen, terwijl de kassier naar buiten stormde, het nood weer in, en om hulp riep. Eugène lachte schril gie rend, en trilde in den greep van zijn chefs, die maar steeds riepen om politie. Er kwamen alras twee agenten, zij schudden de sneeuw van hun capes en stampvoetten bij het binnenkomen. Eén hunner nam den misdadiger onder zijn hoede, de ander veegde het gezicht en de oogen van meneer Bon jean met een servet af en hielp hem opstaan. Tien minuten later deed de vrederechter Gaston Prévaux zijn uiterste best, om zijn rechterlijken ernst te handhaven, terwijl een burger met twee kinnen en een paars gezicht opgewonden beschreef, hoe zijn persoon en zijn fatsoen waren gehavend. Prévaux hield zijn lippen in bedwang, maar nadat hij één blik had geslagen op den boord en het vest van monsieur Bonjean bleef hij strak naar het boven vlak van zijn bureau kijken. Bonjean besloot zijn aanklacht met een reeks onsamenhangende sputtergeluiden en gebaren, en wraakgierig bezagen zijn oogjes de ineengekrompen gestalte, van den kellner. Eugène, doodsbleek en trillend van de zenuwen, werd door twee gendarmes op de been gehouden en ondersteund, zoodat hij nog eenigszins stónd voor den vrederechter. Prévaux keek hem eens aan en vroeg toen, niet onvriendelijk, waarom hij zoo ge welddadig was opgetreden tegenover den netten monsieur Bonjean. Eugène stond krampachtig te beven, doodsbang, maar spreken kon hij zoo aan stonds niet. Eindelijk, op het dringend bevel van den rechter, om zijn mond open te doen, rukte hij zich los uit de handen der gendarmes en begon hij „Ik weet het niet, monsieur. Ik weet het nu nóg niet. Als ik mezelf goed begrijp als u zoo goed wilt zijn me te begrijpen - zat het zoo: Monsieur Bonjean is rijk, schatrijk, monsieur le juge; en hij laat een arm menseh voelen, dat hij rijk is, ook; al wat hij zegt en al wat hij doet, en vooral wat hij eet en drinkt, is een spot en 'n hoon voor ons, arme menschen. lederen avond, als hij bij Frangepain binnen kwam, bleef hij eerst even op den drempelstaan rond kijken. Dan was 't net of er een groote bel luidde en of er een stem riepDaar komt een rijk man binnen; in de hou ding, canaille! Als hij naar mijn tafel kwam en ik den stoel voor hem uit trok, keek hij me aan, of hij zeggen wou of liever, dan zéi hij, met zijn oogen n amelij k Weet je goed, dat je maar personeel bentJij trekt mijn stoel naar achteren, om 't mij makkelijk te maken. De stof van zijn kleeren had ook van die spotoogendie keken naar mijn kleeren en zeiden: Jullie hebben tweehonderd francs gekost; wij zijn op maat gemaakt in de buurt van de Place Vendöme en we zijn drieduizend francs waard. Als hij op keek van het menu en een potage bestelde, zat er een spot achter in zijn stem: Snap je 't goed, kereltje? Ik bestel, om te beginnen, een soepje van vijftien francs, en voor vijftien francs moet jij een heelen dag werken." „Misschien slaat uw verbeelding weieens op hol," viel de rechter hem in dc rede. „O non monsieur, 't, was geen verbeelding. Zulke menschen zijn er; wat ze ons armen laten voelen, dat willen ze ons laten voelen. Ik ben maar een klein be- diendetje, en dat waren mijn vader en mijn moeder ook. maar alleen deze man laat me voelen, dat ik 't hen. Andere rijkelui bestellen ook dure schotels-en dure wijnen, inaar zij geven me alleen maar 't gevoel, dat ik een taak in de maatschappij vervul. Die kijken naar me, alsof ze me beschouwen als een mensch, als een medespeler op het wereldtooneel, zal ik maar zeggen, waar zij ook op meespelen, en waar ik even onmisbaar op ben, even onmisbaar als zij. Ze kunnen een ander begrijpen, ze hebben harten, en door te kloppen zeggen die harten als het ware: Aha, daar heb je Eugène, die heeft verstand van eten en drinken, die kan ons helpen het goede der aarde te genieten. Eugène helpt ons en de koks jongen helpt hém; en de conducteur van den bus helpt hem. De.koks maken eten voor ons klaar, voor Eugène en den koksjongen en den busconducteur. De tuinier en de slager en de bakker bedienen ons allemaal, de koks en de conducteurs en Eugène en ons. We zijn allemaal stukjes van de groote levens- machine, we zijn allemaal afhankelijk van elkaar!" „Ik geloof nog steeds, dat je een sterke verbeel ding hebt." viel de rechter hem andermaal in de rede. Toen gooide, hij de omelette vierkant in dat gezicht en die vinnige oogjes.

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1941 | | pagina 20