I 21 li I'tv. „maar ik geloof niet, dat 't ver keerd van je is. Ga maar door!" De moed en wel-/ sprekendheid, die menigmaal het deel worden van de nederigen der aar de, als zij in een hoek zijn gedron gen, bleven den aangeklaagde be zielen; hij ging al thans met vurig heid voort: „Maar zoo'n war me gedachte komt in liet hart van monsieur Bonjean nooit op. Hij knakt iemands geest en ziel, monsieur le juge, omdat hij geen karakter heeft, om dat hij zichzelf al leenbelangrijk kan vinden door ons, arme menschen, als slaven te behande len en ons een sla- vengevoel te geven. We zijn bedienden, denkt hij, dus moeten we maar slaafsch zijn ook." Hij zweeg even, toen kwam er wat kleur in zijn gezicht en ging hij voort: „Én misschien zijn we maar slaven, want hij kan ons dat gevoel geven en ons laten doen als slavenMaar dat stak me, dat knaag de en gromde maar steeds binnenin me. Vanavond had hij een nieuwen ring aan twee diamanten en een saffier; een pracht van een ring; als ik hem bij een juwelier in de etalage had zien liggen, had ik hem kunnen bewonderen, en terwijl ik hem bewon derde, was hij, om zoo te zeggen, van mij geweest, evengoed als wanneer ik hem had kunnen koopen en betalen. Maar toen hij het menu van me aannam, stak hij zijn vinger uit, en toen was t of die diaman ten me toeschreeuwden: Kijk, gargon, tweemaal tienduizend francs', en of de saffier meesmuilde: Vijfentwintig mille ik alleen! Toen heb ik mijn rug recht getrokken, monsieur, en 't onbenullige zieltje van dien man werd onbeschaamd, toen 't voelde, dat de slaaf een oogenblikje minder slaafsch was. Hij keek me aan met zijn kleine oogjes, en ik waagde het terug te kijken; ja, ik, Eugène Duval, was zoo brutaal, terug te kijkenen in mijn oogen las hij, dat ik hem beschouwde als een man met rijkdom en macht, die hij niet hóórde te bezitten, omdat hij ze gebruikte om de zielen te vernederen van de men schen beneden hem. Op dat moment, monsieur, voelde hij zich beneden mij, Eugène Duval, zijn die naar. En toen zag ik in zijn oogen een plan opkomen, om me iets verkeerd te laten doen, iets waarvoor hij me kon laten ontslaan, zooals er al méér voor hem ontslagen zijn: Armand en Jean en Francois. En toen besloot ik, zóó op hem en op mezelf te passen, dat ik hem geen reden kon geven voor een billijke klacht, Hij bestelde kaviaar; die kost bij Frange- pain vijftig francs. Hij keek me aan, toen hij de be stelling deed.... en zal ik u zeggen, waar ik aan moest denken, toen ik zijn gezicht zoo zag? Aan mijn vrouw, die thuis al maanden ziek ligt en waar ik vanmorgen gort voor gekookt heb, voor een half frankje gort. Daar moest ik aan denken door zijn blik. alleen door zijn blik. Ik bracht de kaviaar, en ik hield hem strak in de gaten, want hij liet zijn handen op tafel liggen tot ik hem beleefd vroeg, of hij ze weg wou nemen, om me den schotel behoorlijk te laten neerzetten. Ik stond verstomd toen hij zei, dat 't heel goed was. Daarna bestelde hij fazant, en alle groenten, waar 't geen tijd voor was; die komen uit kassen of uit 't buitenland, en we ontvangen ze in watten gepakt, net als juweelen. En toen moest ik weer denken aan het halve frankje gort voor Blanche, mijn vrouw, die een goed mensch is, en bij al haar pijn nog blijft lachen en net doet, of ze gort lékker vindt. Monsieur gaf er wel een stuk of tien orders en opmerkingen bij je hoofd zou er van omloopen maar ik schroefde mijn hersens op om alles te ont houden, want ik wou zorgen, dat alles in orde was. Terwijl ik al die dingen opdiende, stond de maitre d'hótel naast me om toezicht te houden. Mon sieur Bonjean zat te loeren, of er niet iets mankeerde, en zijn oogen gloeiden, want hij kon niets vinden en hij merkte, dat mijn chef niets zei en tevreden was. Ik voelde me slap en zenuwachtig, monsieur, want 't. was een heele inspanningme verzetten tegen den wil van dien man, om me een fout te laten maken. Monsieur Bonjean bleef een lieelen tijd in het menu zitten studeeren. Eindelijk lachte hij even, en toen zei hij. dat ik een omelette soufflée met cognac moest brengen. Dat vond ik vreemd, want liij had al meermalen gezegd, dat hij van zulke zoetigheden niet hield. Bij Frangepain zijn de omelet tes soufflées erg groot en hoog en mooi, monsieur, net een besneeuwde bergrug, die opstijgt uit een meer, waar wolken in spiegelendat is dan de cognac Ik hield den schotel omhoog, toen ik ermee de zaal doorliep, ik droeg hem met een zekere plechtigheid, zooals we dat geleerd hebben. Toen zag ik monsieur Bonjean strak naar mijn gezicht kijken met zijn venijnige oogjes, en toen schoot er een gedachte door me heen. als een waarschuwing: dat hij me met die omelette de das om zou doen. Hij zat achteruit in zijn stoel, die monsieur, en hij zat op een eigenaardige manier te beven, alsof hij zich niet in kon houden van opwinding. Zijn kwaadaardige bedoeling was zóó sterk, dat ze naar buiten doorstraalde, monsieur. Terwijl ik den schotel wou laten zakken, zette hij vlug zijn voet tegen mijn voet, en begon hij ermee te schuiven, 't Scheelde een haar, of ik had mijn evenwicht verloren, en dan was de witte berg op (le tafel gegleden. Ik zag hem lachenïk gooide met al mijn kracht de omelette in zijn gezicht. Ik wist, dat ik verloren was, en toen besloot, ik als man want (lat blijf je Monsieur Bonjean is rijk, schatrijk toch, achter je slavenuiterlijk om uit mijn ellende nog zooveel te halen als ik kon." Hier stokte de woordenstroom plotseling; hij keek verbluft om zieh heen, alsof 't hemzelf verbaasde, dat „het konijntje" zich zooveel had durven vermeten. Toen ging hij voort, met een stem vol neerslachtig heid „Ik heb natuurlijk verkeerd gedaan; maar 't is een misdaad, monsieur le juge, een arm mensch te laten voelen, dat. hij arm is." Er volgde een gedrukte stilte, alsof iedereen zijn hoofd vol had met gedachten. De gérant en de maitre d'hótel keken met gespannen nieuwsgierigheid naar Bonjean en naar Duval. De rechter zat onafgebroken den rijken bont- handelaar aan te kijken. Deze zat terug te kijken met zijn onedele, spottende oogjes, en opeens kreeg de rechter een onuitsprekelijk onbehaaglijk gevoel. Hij zag op de eene mouw van zijn toga een vlek, die hij er nog niet eerder had opgemerkt. Hij zag rafeltjes aan de manchet, die uit dezelfde mouw te voorschijn kwam, en herinnerde zich, dat hij er een paar draadjes had moeten afknippen, toen hij zich aankleedde dien ochtend. En met die herinnering kwam liet, besef in hem op van andere tekorten en bekrimping, waartoe hij werd gedwongen doordat hij een klein salaris had, ternauwernood voldoende om in de behoeften te voorzien van een echtpaar met, drie dochters en twee zoons. Nogmaals keek hij Honoré Bonjean aan, en hij kreeg een kleur; want hij begreep, dat er in die kleine oogjes een niet te omschrijven vermogen school, om hem zijn armoede te laten voelen. Hij hief zijn hoofd recht, snel en trots, en bezag het sjofele figuurtje van den bleeken kellner met zijn angstige, blauwe oogen. Toen sprak hij meteen stem. die daverde door het vertrek „Eugène Duval, er zijn verzachtende omstandig heden voor u, en heel ernstige ook, maar ik moet u een boete van tweehonderd francs opleggen, en die boete zal ik voor u betalen. En nu u, monsieur Bon jean. Uw eostuum is leelijk gehavend en uw ijdel- heid is gekwetst. Maar u bent nog steeds zeer rijk. en dat zal u wel voldoende zijn, denk ik. Gaat, u naar huis en verkleed uen ik zou u raden, een beetje mipder te eten. Goedenavond, hecren; de zitting is opgeheven."

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1941 | | pagina 21