DE VERRADEN AFSPRAAK 21 Het is over twaalven, 't, is middernacht voorbij, ik weet het. Maar ik kan er niet toe besluiten te gaan slapen. In het kleine kamertje, waar ik al (leze jaren van mijn jeugd mijn liefste gedaeliten en droomen heb gekoesterd, valt, door het open venster, een bundel maanlicht. Wie kan er slapen in zoo'n zomernacht? Uit het kleine tuintje stijgt de geur omhoog van de slapende bloemen. Een zelfde geur, maar veel sterker, liing er in het park van „Zonneberg" van avond. Ik glimlach. Ik zit achterover in mijn leunstoel voor het raam, ik zie boven mij de sterren, onder mij de contouren van liet landschap, dat, in dezen helderen nacht, verdeeld ligt in bosschen en velden. Daar tussehen, als een zilveren slinger, ligt. de Rijn, hier aan de grens van de Over-Betuwe. En om mij heen, zeer duidelijk, zeer tastbaar, is het geluk. Is dit werkelijk het geluk, waarover zoo veel geschreven staat in gedichten? Of is het geluk toch iets hoogers, iets geestelij kers? Ik weet het niet, maar ik weet, dat ik jong ben nog geen twintig jaren dat ik een paar weken geleden geslaagd ben voor liet eindexamen, dat er een zee van tijd voor me ligt, een eindelooze zee van vrijen tijd, waarin ik ongestoord nutteloos kan zijn en waarin ik volgens mijn eigen bestek genieten kan van den nauwelijks begonnen zomer. En ik weet ah, hoe moet ik het zeggen, opdat het den grootsclien indruk op u zal maken, waarop deze gebeurtenis recht, heeft? ik weet, dat vanavond mijn verbond met het liefste meisje ter wereld kom, laat ik bescheiden zijn met het liefste meisje van Gelderland door het heilige zegel van een kus is bevestigd. Ze heet Truus, Truus van Warnsveld. En ze woont op „Zonneberg", het grootste en schitte rendste landhuis hier in Oosterbeek. Wij waren klasgenooten, vijf jaren lang op (le H.B.S. In het derde jaar al was ik verliefd. Maar dat was daclit. ik een hopelooze liefde. Ik ben Dolf Visser, de zoon van een eenvoudige ambtenaarsweduwe met pensioen. En zij de rijke erfdochter. Ach, ze was vriendelijk tegen ons allemaal. En toch, nu ik er goed over nadenk, geloof ik me te herinneren, dat ze me een klein beetje voortrok. Ja, toen al. We hadden eens een schoolfeestje op „Groot-Warnsborn", dat was in de zomervacantie na het derde jaar. En na afloop moest ze zeggen, wie haar naar huis zou brengen. Ze koos mij. O, die avond. Toen ik afscheid van d'r had genomen aan het groote hek van „Zonneberg" smaakte het leven me zoo bitter als gal. Ik dacht, (lat ik, met mijn verlegenheid, alles bedorven had. Want den heelen weg, van „Groot-Warnsborn" tot aan „Zonnenberg' had ik geen woord gezegd. Het was of ik alle macht over de taal en over mijn tong had verloren. Maar dat werd later anders. In de vierde en vijfde werd onze omgang losser. Niet, dat mijn verliefdheid afnam, maar mijn verlegenheid werd minder. Ik merkte, dat. er in de houding van Truus tegenover mij iets gekomen was van ontzag, van eerbied. Was ik niet. de ster van de school op alle sportvelden? Maar ik kreeg, in de vijfde, een zwaren concurrent. Dat was Henk Bartels. Hij kwam van een andere school. Henk Bartels. de bolleboos. Truus alleen kon alles van hem gedaan krijgen. Hij maakte haar huiswerk, hij gaf briefjes door tijdens het proefwerk, hij legde de sommen uit en de scheikundige proeven, met een, dat moet ik toegeven, eindeloos geduld. Zoo was Truus gevangen tussehen twee machten. Ik. die haar de baas was op het tennisveld, aan de ping-pong-tafel. Henk, die haar bijstond in de studie. Maar voor mij was er dit. voordeel, dat Henk haar geleider was in den nood, en ik haar leer meester in het plezier. Want Truus is een sportief meisje en haar voorkeur voor de tennisbaan boven het, leslokaal stak zij niet onder stoelen of banken. En daarvan wist, ik, handig, te profiteeren. Maar u begrijpt, in de weken voor en na het groote examen nam Henk een gewel digen voorsprong. Neen, dat was een sombere tijd, dat eindexamen, en ik heb heel wat uren op mijn bed gelegen hier, in de uiterste wanhoop. Ik waande én Truus én het examen verloren. Maar dat laatste viel mee. Ik kwam er door en niet eens zoo beroerd. Er was een groot feest van de heele klas en toen merkte ik, tot mijn vreugde, dat ook mijn invloed op Truus niet heelemaal verdwenen was. Wel was Henk niet van haar weg te slaan, hij hing aan haar vast, als een schaduw, maar ze trok zich eigenlijk weinig van hem aan. En op een oogenblik, dat we met z'n drieën bij elkaar zaten, fluisterde ze heel vlug in m'n oor: „Vraag me nog eens om te dansen." En toen we over den gladden vloer schoven, vroeg ik „Waarom won je eigenlijk dansen?" „Ik wou wel eens een oogenblik verlost zijn van Henk z'n geklets. En jij danst zoo fijn." Toen had ik het weer: ik kon geen woord vinden. Met een rooien kop en een sluier voor m'n oogen danste ik verder, en tot overmaat verloor ik het rhythme. Maar toen ik een beetje hersteld was van m'n verlegenheid, wist ik ten minste: deze ronde is nog bij lange na niet verloren. En toen kwam de dag van vandaag. Goeie hemel, wat een zee van herinneringen. Ik moest eigenlijk beginnen bij het opstaan, den heerlijken zonnigen ochtend, het scheren, het kleeden in een frisch hemd, mijn nieuw, licht-grijs zomerpak. Het is of nu, achter af, al die dingen bestraald worden door den glans van mijn geluk. Maar laat ik me aan de hoofdmomenten houden. We hadden afgesproken met z'n drieën: Truus, Henk en ik. We reden in Truus d'r open wagentje. Waarheen? Ja, waarheen? Het Rijnpaviljoen? Neen, daar was het zoo druk. We wilden ergens zijn. waar het rustig was, waar we alleen waren. Me voelden alle drie, als bij afspraak, dat er iets plechtigs en belangrijks gebeuren ging, dezen dag. dat er eindelijk een beslissing, een keuze moest vallen. We reden naar Sonsbeek. We dronken thee op het terras, we wandelden door het park. We zeiden niet veel. En we voelden ons alle drie teleurgesteld. Toen opperde ik een plan en het is misschien daaraan, dat ik m'n groote succes heb te danken. „Laten we een uurtje gaan tennissen, dan een borrel drinken in Arnhem en hier terugkomen om te dineeren." Dat viel in den smaak, niet bij Henk natuurlijk, maar bij Truus. Henk is een kruk op de tennisbaan. Ze speelden met z'n tweeën tegen mij. Ik was volkomen in vorm. Truus speelde goed, maar ze werd voortdurend gehinderd door haar partner, die de mooiste ballen uitsloeg en in twee sets niet één keer scoorde. Ik won glansrijk. Truus bracht ons naar huis, we friscliten ons op en een uur later zaten we op het terras van een der restaurants. Ze had een licht-blauwe jurk aan met witte noppen en een witten, breedgeranden stroohoed op. Ze was, in één woord, verrukkelijk. Het diner sla ik over. Henk had doorloopend het woord; hij sprak over de studie, de leeraren en wat hij verder ging doen, in Delft. Hij verveelde ons gruwelijk. Het was diep in de schemering toen we naar huis reden. Ik zat naast Truus. Ik voelde me keizerlijk. Ze liad den heelen middag en avond Henk vrijwel genegeerd. Maar tegen mij had ze een paar keer ge lachen, een lach van ver standhouding, die me ge lukkig maakte en dapper. Ik had een plannetje gemaakt. Maar in den auto, op weg naar huis, vingen we zooveel wind, dat ik, om haar te zeggen wat ik zeggen wou. zoo hard zou hebben moeten schreeuwen, dat Henk. die. achter ons zat. het had gehoord. Ik nam daarom m'n zakboekje en schreef op een blanco-vel: Ik wou je nog spreken vanavond. Kan ik om elf uur in het park komen? Ze keek even van het stuur naar mijn handen. Ik hield het boekje op mijn knie, schuin naar haar toegewend. Ze las en ze knikte. Verder niets. En snel sloeg ik het boekje dicht, want opeens, vanuit een ooghoek, zag ik Henk's nieuwsgierig gezicht, dat zich over onze leuning heenboog. Truus zette ons af bij onze woningen. Mij eerst. Moeder was nog op. Wij praatten een beetje. Toen zei ik „Gaat u maar slapen, moeder, ik loop nog even om. Het is zoo'n prachtige avond." O, dat laatste half uur! Eindelijk sloeg het elf op den toren van Renkum. Truus zat op een bankje bij de rhododendrons. Het is vreemd, maar ik kan me niet meer herinneren, wat we allemaal zeiden. Zoo het een en liet ander, liet was, geloof ik, nogal oppervlakkig. Toen, opeens, al m'n moed verzamelend, zei ik „Truus, als je moest kiezen tussehentussehen Henk en mij?" Er was even een stilte. Ik durfde niet naar haar opzien. Ik zat verlegen voor mij uit te kijken. En ik werd opeens kwaad over die stomme vraag. Maar toen voelde ik een arm van Truus over mijn schouders glijden. Ik keek vlug op. Haar witte gezichtje was vlak bij ine en opeens kreeg ik een zoen, midden op mijn rechterwang. Ik was zoo onthutst, dat ik vergat, er een terug te geven, en de hemel weet hoe graag ik dat zou hebben gedaan. Truus sprong op. Ze zei zacht: „En nu ga ik naar binnen, boy, het wordt me te koud. Tot. morgen." In een droom liep ik langs liet gazon. Ik bleef een oogenblik staan bij een kleinen boom, waarvan de gouden regen stroomde, die nu zilver leek in het maanlicht. Van een lagen rozestruik plukte ik 'n kleinen rooden knop en stak dien door 't knoopsgat van mijn revers. Langzaam, heel langzaam en ge nietend van deze oogenblikken, wandelde ik over de oprijlaan naar buiten. Bij het hek botste ik bijna op tegen een agent. Hij keek me een beetje wan trouwend aan. maar ik liep rustig door, ongeschokt in mijn hemelsch geluk. Ik kom thuis. Toevallig, want ik doe dat zelden, kijk ik in de brievenbus. Daar ligt een enveloppe, mijn naam erop. Ik ga er mee naar boven. En bij mijn studeerlamp lees ik, in blokletters: HANDEN AF VAN TRUUS VAN WARNSVELD, OF ER GEBEUREN ONGELUKKEN. WEES GEWAARSCHUWD. Haha! Dat is Henk Bartels op het oorlogspad. Den volgenden morgen. De zon, recht op m'n ge zicht. maakt me wakker. Of is het een geluid in huis? Ja, ik hoor moeder de trap opkomen, ze klopt aan mijn deur. de goeierd. Ik roep: „Binnen." BIJ DEN GROOTEN WATERVAL IN PARK SONSBEEK TE ARNHEM (Foto Panor*nn-V«lli)

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1941 | | pagina 21