5
nijdig gezicht na, mopperde iets en ging toen naar
den ouwe.
„Feiten vraagt permissie om vanmiddag aan wal
te gaan, meneer," zei hij.
Kapitein Vorendal draaide zich om in zijn stoel
en nam zijn bril van zijn neus.
„Alweer?" riep hij uit. „Zeker een loterijbriefje
koopen.... of zijn wasch halen, niet?"
„'t Is een uitstekend officier, meneer," trachtte
de stuurman hem te sussen, „en we hebben nooit
klachten over hem gehad, 't, Is alleen, dat hij deze
reis.
De eerste stuurman en de kapitein waren oude
vrienden, en de stuurman was een man met een
warm hart voor zijn ondergeschikten. Bovendien
mocht hij den jongen Albrink niet. Wat moest de
zoon van den reeder op een eigen schip meevaren?
Maakte 't alleen maar onprettig voor iedereen.
„Zorg dat hij aan boord blijft," snauwde kapitein
Vorendaal. „En geen gekheid." Hij wachtte even en
ging toen voort: „Je weet wat ik graag zou zien
gebeuren, Toon. 't Zou prachtig zijn voor Lientje.
Een zeemansvrouw heeft geen leven."
Er volgde een lange stilte. De stuurman kuchte.
„Nee, daar is wel iets van aan, meneer," gaf hij
toe. „Zoo zou uw vrouw er waarschijnlijk ook over
denken."
De kapitein keek op naar liet ingelijste portret
van zijn overleden vrouw en schudde zijn hoofd, toen
de stuurman de kajuit verliet.
„Ik weet wat je denkt, Marie," zei hij eindelijk.
„Maar je zult zien, dat ik ook gelijk heb."
„Zoo?" zei Lientje Vorendaal. „Je bent een half
uur te laat, jongeling!"
,,'t. Is al mooi d&t ik er nog ben," zei stuurman
Feiten. „Zullen we ergens gaan zitten?"
Zij liepen een eindje de Rambla op, gingen een
klein café binnen en bestelden wijn. Zij hadden een
tafeltje in een rustigen hoek, en konden in eigen taal
veilig praten.
„Als ik gesnapt word, hang ik," zei de jongeman
somber. „Ik heb den oudsten leerling tien peseta's
moeten geven, om op 't ruim te passen en te be
weren, dat ik ergens op 't schip was, als er iemand
naar me vroeg. De eerste stuurman zal wel naar me
vragen. En de kapitein loert ook op me. Hij liet
me vanmorgen bij zich komen om me te vertellen,
dat ik bij je uit de buurt moest blijven."
„Zooiets verwachtte ik al," zei Lientje Vorendal
kregel.
Zij was een slank meisje met donkerbruin haar
en lichtbruine oogen. Zij had een beetje een wipneus
en een kordaat kinnetje.
„Hij praat nergens anders meer over dan over
Albrink »n over de schepen,
die hij later krijgt," ging
ze voort. „Wat moet ik
met Albrink en 'n stelletje
schepen?"
„Je zou mij kapitein
kunnen maken," zei de
tweede stuurman bitter. Hij
dronk zijn glas leeg en
schonk opnieuw in. „Hoe
ben je eigenlijk van hem
af gekomen?"
„Cocktails laten drinken,
en dat blonde kind op
zijn hals geschoven
hoe heet ze ook weer?
en toen even gaan telefo-
neeren."
„En een half uur op mij
loopen wachten."
„Ja, 't is een schande,"
verweet zij. „Ik had wijzer
moeten zijn."
„Lieveling," zei hij, met
zijn hand op de hare, „ik
ben dol op je."
„Dat mag ook wel," ant
woordde ze. „Ik had heel
iets anders kunnen krijgen,
zooals je ziet."
Maar ze kuste hem, vlak
onder zijn groote linkeroor,
toen er niemand keek, dus
beter kon bij niet wenschen.
„Hoe is 't mogelijk, dat
we elkaar vóór deze reis
nooit gekend hebben," zei
hij. „Terwijl we toch
altijd bij elkaar hoorden. Wat een verloren tijd!
Hij zuchtte. Droefgeestiger dan een verliefde
stuurman is er geen mensch.
„Ik wou maar dat vader 't niet zoo hoog in zijn
hoofd had," zei liet meisje even later. „Omdat
meneer Albrink deze reis meemaakt en nogal attent
tegen me is, denkt hij maar direct, dat ik binnen
afzienbaren tijd mevrouw Albrink zal heeten. Mis
schien heb ik alleen daarom beloofd, dat ik met je
zal trouwen. Ik laat me geen man opdringen, zelfs
niet door vader."
„Prettige boodschap voor me," zei Feiten. „Ik ver
beeldde me nogal, dat je van me hield!"
„Domoor," zei ze zacht. „Als we hier niet zaten,
kreeg je een kus."
„Laten we dan een taxi nemen en een eindje gaan
toeren," stelde hij levendig voor. „Dan hebben we
geen bekijks."
Ze verlieten het café en staken het plein over. in
de richting van hotel Colon, waar taxi's stonden.
Stuurman Feiten voelde zich zoo licht als een veer.
Dat gevoel had hij altijd, als hij met Lientje Voren-
dal samen was; dan vielen al zijn zorgen van hem aï.
Hij dacht totaal niet meer aan zijn schip, aan zijn
werk en zijn overtreding van het bevel, aan boord
te blijven. Maar toen hij met Lientje stond te kijken
naar de duiven midden in liet parkje, werd hij er aan
herinnerd.
„Zoo, ben je daar!" zei een stem ,de stem van
den jongen Albrink. Lientje Vorendal maakte een
kreungeluidje, stuurman Feiten werd zoo bleek als
een doek. Door ieder ander, zelfs door den kapitein
in eigen persoon, was hij liever betrapt dan door
dien Albrink. Want meneer Albrink placht tegen
ondergeschikten op een onaangename manier op te
treden, zelfs als hij nuchter was en hij was nu
verre van nuchter. Bovendien had hij van alle
mogelijke kanten een hekel aan den tweeden stuur
man van de Kamperduin. En bovendien had hij alle
macht over de loopbaan van eenieder, die bij de
reederij Oceaan diende en van die macht placht
hij met een zekeren wellust gebruik te maken.
„9ioo, meneer Albrink," groette Feiten, met
griezelige opgewektheid. „Ook toevallig, dat we u
hier treffen!"
„Ik heb je overal loopen zoeken," zei Albrink
tegen Lientje Vorendal. Naar den tweeden stuurman
keek hij niet eens. „Waar zat je?"
„Ik verveelde me," antwoordde het meisje rond
uit. „Ik hen een luchtje gaan scheppen, en toen
kwam ik meneer Feiten tegen. We gaan een beetje
toeren."
„0. Een beetje toeren," zei Albrink. „Da's een
idee."
Hij wendde zich naar den stuurman, keek uit zijn
magere hoogte op hem neer en stak zijn handen in
zijn zakken.
,,'t Is goed, vrind," zei hij. „Ik zorg wel, dat juf
frouw Vorendal weer aan boord komt. Je kunt
gaan."
„0 ja?" zei Feiten, met zijn kin naar voren.
„Juffrouw Vorendal gaat met mij toeren."
„Ik zei, dat je gaan kon," snauwde Albrink.
"ik heb het meneer Feiten beloofd," kwam het
meisje tusschenbeide. „Misschien kunnen wij
morgen een toertje maken."
Albrink bleef een seconde stil. Zijn lichtblauwe
oogen gingen van het meisje naar den tweeden
stuurman. Toen bewoog hij even zijn neusvleugels.
„Ah zoo," zei liij tegen Lientje. „Dus jij trekt een
ordinairen matroos voor! Heb ik al meer gemerkt
den laatsten tijd. Ik dacht dat je een beteren smaak
had, jongedame. Een fatsoenlijke vrouw geeft zich
niet af met zulk volk. Daar zrjn.
„Stil nu maar," waarschuwde Feiten. „Je bent
dronken, en je hebt al veel te veel gezegd."
„Maak dat je wegkomt!" snauwde Albrink.
„Marsch! Ik ga met juffrouw Vorendal toeren."
Hij gaf den tweeden stuurman een duw en wou
het meisje bij haar arm grijpen en toen gingen de
poppen aan 't dansen.
„Wel alle...." zei Feiten. Een gebruinde hand
greep Albrink bij zijn schouder en draaide hem rond.
De andere hand, tot vuist gebald, kwam met een
bons tegen zijn kaak, en met open mond sloeg hij
in het grauwe stof. Feiten nam de kapiteinsdochter
bij haar hand en trok haar mee naar liet hek. Zij
zaten in een taxi, en reden weg, toen Albrink brie-
schend aan kwam loopen.
„Dat zal me mijn baantje wel kosten," zei Feiten
onverschillig.
„Je had hem niet moeten slaan," zei het meisje,
met een stem alsof ze het niet meende. „Nu gaat
hij natuurlijk naar vader."
„Dat spreekt," zei de jonge officier. „Maar," ging
hij woedend voort, „ik laat me door zoo'n langpoot-
mug niet in een hoek duwen. En ik had er allang
naar gesnakt, hem eens een opstopper te geven.
„Lieveling," zei Lientje Vorendal, en zij schoof
wat naderbij.
„Geen zorgen voor den dag van morgen," dacht
Feiten wijsgeerig. En aangezien hij tweede stuurman
was, en hevig verliefd, grijnsde hij en sloeg hij zijn
arm om haar heen.
„Ik moet jou eens spreken, Lientje," zei kapitein
Vorendal den volgenden morgen gestreng.
Zij waren juist, van de ontbijttafel gekomen, en de
kapitein had zijn zwaarwichtige, kaalhoofdige ge
stalte neergelaten in zijn stoel en zijn bril recht gezet-
Zijn dochter liep, in het
pijnlijk voorgevoel van
hetgeen komen moest, de
kajuit rond, bekeek scheep-
vaartboeken, prenten met
schepen en den barometer,
en ontweek op alle manie
ren den blik van haar vader.
„Lientje!" bulderde hij.
't Was moeilijk praten,
terwijl buiten de winsen
knarsten en de blokken en
takels, de lading aan boord
trekkend, tegen de kranen
en de verschansing sloegen.
„Ja, vader?" vroeg ze
onschuldig. Hij keek haar
met booze oogen aan.
„Je weet zeker wel, wat
je uit hebt gehaald?"
„Wat bedoelt u?" zei ze«»
„Ik heb niets verkeerds
gedaan."
„Heel waarschijnlijk heb
je Feiten zijn ontslag be
zorgd."
„Dat doet u niet, vader,"
zei ze vlug. ,,'t Is.
't was zijn schuld niet."
„Ik heb er geen zeggen
meer over," beweerde kapi
tein Vorendal. „En al
had ik dat wel, dan ont
sloeg ik hem in Rotterdam
„Domoor," zei ze zacht.
„Ah we hier niet zaten.
I kreeg je een kwx."