m In den salon zat A Ibrink aan een bloedenden neus te regen. toch. Wat dacht je anders* Hij heeft geen sikkepitje hart voor zijn werk meer, sinds jij aan boord bent En gistermiddag is hij aan wal gegaan tegen mijn uitdrukkelijk verbod in. En wat de deur dichtdoet hij heeft op de Plaza de Cataluna spektakel gemaakt en meneer Albrink tegen de wereld geslagen. Meneer Albrink heeft last met de politie gehad, llij kende niet genoeg Spaanscli, om het geval voldoende uit te leggen, en ik kan je verzekeren, dat hij zich wreken zal." „Hij was dronken," zei het meisje rustig, „en hij beleedigde me. Ik hen blij, dat meneer Feiten hem tegen den grond heeft geslagen." „Wit zeg je?" vroeg kapitein Voremlal, lichtelijk geschrokken. „Heeft hij je beleedigd?" „Ja. En liij zou nog veel verder gegaan zijn, denk ik, als niemand hem den mond had gestopt." Er volgde een lange stilte, waarin de kapitein een paar malen kuchte. „In ieder geval." zei hij eindelijk, „hoefde hij hem niet tegen den grond, te slaan." „Maar, vader," zei het meisje verwijtend, „vindt u dan goed, dat ik beleedigd word Fatsoenlijke vrouwen gingen niet met gewone zeelui uit, zei hij. Dat wil dus zeggen, dat ik niet fatsoenlijk ben." Kapitein Vorendal veegde over zijn kale hoofd. „Dat had hij natuurlijk niet mogen zeggen," gaf hij toe, „maarHij maakte zich weer boos. „Feiten maakt het te bont. Hij kan zijn matten wel oprollen. Den zoon van den reeder een pak rammel geven „Hoort u eens, vader," sprak Lientje toen, op een toon van vastberadenheid. „Er omheen draaien helpt niets. Ik ga niét met meneer Albrink trouwen en ik ga wél met Herman.... ik bedoel meneer Feiten trouwen." Weer wischte de kapitein zijn kale hoofd af en toen schudde hij het langzaam. „Ik was er al bang voor," mompelde hij. Een seconde keek hij naar het portret van zijn overleden vrouw en toen zette hij een tuitmond. „Wees maar wijzer," sprak liij vervolgens. „Je weet niet wat je zegt. Met een tweeden stuurman trouwen? Je zou wel gek zijn. Binnen de tien jaar was je een oude vrouw van 't kniezen. Ik weet er alles van." „Hoe weet u dat dan, vader?" vroeg ze zacht. „Doet er niet toe hoe ik 't weet!" snauwde hij. „Als jij die malligheid maar uit je hoofd zet." „Maar u zult meneer Feiten niet ontslaan, hè, vader?" Kapitein Vorendal kuchte, snoot zijn neus en zette zijn bril goed. „We zullen 't op een accoordje gooien." zei hij daarna. „Jij bent vriendelijk tegen meneer Albrink, en ik doe mijn best, om hem dat gevalletje te laten vergeten, 't Is voor je eigen bestwil, kind." „Ik weet dat u 't zoo bedoelt, vader," zei ze zacht. „Maar. u begrijpt 't. niet." Zij liep opeens de kajuit uit en sloot zich op in haar hut. Kapitein Vorendal zat met een paar leege oogen voor zich uit te staren en moest nog eens zijn neus snuiten. Zijn volgende bezoeker was de eerste stuurman. „Da's een mooi boel, meneer begon deze. „Hebt u Feiten al hier gehad?" „Ik heb hem hier gehad," antwoordde de kapitein norseh. „En ik heb hem zijn jak uitgeveegd. Albrink wou hem hier op staanden voet ontslagen hebben, maar dat heb ik licni uit zijn hoofd gepraat. Wat zegt de bemanning er van?" „Ze willen hem allemaal tracteeren," zei de eerste officier, zich inspannend om zijn gezicht ernstig te houden. „Er loerden er heel wat op hem vandaag of morgen had hij tóch een pak op zijn baadje gekregen Albrink wel te verstaan." Dien avond het was de laatste dag van het op onthoud te Barcelona - kwam meneer Albrink eerst heel laat naar de Kamperduin terug. Hij was, als gewoonlijk, licht aangeschoten, en had een zeer vroolijken avond achter den rug. Hij had smaak gevonden in de dranken en cabarets van Barcelona, maar aan dien smaak te veel toegegeven, om vast op zijn beenen kt? staan. We mogen wel zeggen, dat hij waggelde, 'toen hij tusschen stapels vrachtgoed door zijn weg zocht naar de loopbrug. Den smaad, die hem was aangedaan, had hij echter nog niet kunnen vergeten: hij wrokte, omdat Lientje Vorendal ook dien dag voor zijn gezelschap had bedankt. „We zullen eens kijken," troostte hij zich. „We zullen dat zaakje eens netjes regelen. Als die tweede stuurman uit de voeten is. Meer kon hij zichzelf niet vertellen, want op dat oogenblik, toen hij tusschen twee stapels kisten door liep, gebeurde er iets. Hij voelde een zware vuist, die hem neersloeg. Hij hoorde en voelde hijgenden adem, er bogen zich mannen over hem heen, er blikkerde een mes. Wat daar op volgde, kon hij zich eerst later duide lijk herinneren. Hij werd heen en weer geduwd en geschopt. Hij werd tegen kratten en zakken aan ge duwd. Er bleef van zijn kleeren maar heel weinig heel, en groote handen dreigden hem te worgen. Hij hoorde voetstappen nader komen, en hij voelde op zijn schouder een sterke hand. die hem omhoog trok. „Leeft u nog?" zei een stem. „Ik was nog even aan dek om een sigaret te rook en. en toen zag ik ze op u af springen. Bent 11 gewond?" „Ik. weet 't niet. klappertandde Albrink, en zwaar leunend op den schouder van zijn redder liep hij over de loopbrug naar het dek van de Kam perduin. Daar zag liij, in liet zwakke licht, dat z'n redder stuurman Feiten was, en toen begaf hem de spraak. „Ik zal zorgen dat. er aanstonds melding bij de poli tie wordt gemaakt, meneer." zei de tweede. „Komt u maar even in den salon zitten." In den salon zat Albrink aan een bloedenden neus te vegen en erkente lijk nam hij een glas whisky aan. Hij bemerkte, dat de tweede stuur man een scheur in zijn jasje had en een rooden veeg over zijn wang. Hij scheen leelijk ge vochten te hebben. „Wat is hier aan de hand?" vroeg opeens de stern van kapitein Vorendal, die in zijn kamerjas op de trap verscheen. „Wat is er?" Hij zag, wat er was, en bleef staan. „Een troepje dokratten heeft meneer Albrink aangevallen, meneer," rapporteerde Feiten. „Ilt kwam gelukkig net op tijd." „Hij heeft mijn leven gered!" hijgde Albrink. „Ze wouen me vermoorden!" Hij voelde in zijn zakken. „Ze hebben mijn portefeuille. „Gaat u maar gauw de politie waarschuwen, meneer Feiten!" beval de kapitein kortaf. De tweede stuurman knikte en verdween. Toen hij terugkwam, was er '11 hecle opschudding in den salon. Hij vond er Lientje Vorendal, die hel gehavende gezicht van den jongen Alhrink afwischte. Hij vond er den eersten stuurman, die peinzend aan zijn kin stond te plukken. De hofmeester was er ook. met de verbandkist, en juist toen Feiten binnenkwam, voegde de eerste machinist zich bij het gezelschap. „Ja, hij heeft mijn leven gered," zei Albrink. Hij vond het wel prettig, zoo het middelpunt der belang stelling te zijn. „De eene had een mes, en de andere probeerde 111e te worgen." „Gaat u 1111 maar naar kooi en zie dat u slaapt," was de praetisolie raad van den kapitein. „Dan zien we morgenochtend wel verder." Hij bracht Albrink naar zijn hut en bleef eenigen tijd weg. De eerste machinist en de steward vroegen nog een paar dingen en vertrokken toen eveneens. Lientje Vorendal stak haar hand door den arm van den tweeden stuurman en glimlachte tegen den eerste, die met een eigenaardigen blik naar hen stond te kijken. „Handig," zei de eerste stuurman eindelijk. „Wie heeft 't bedacht?" „Bedacht?" bauwde Feiten hem 11a. „Hoe bedoelt u?" „Ik." zei Lientje Vorendal rustig. „En 't heeft 011s duizend peseta's gekost. Maar dat ze zijn portefeuille zouden stelen, hebben we niet voorzien." De eerste stuurman deed een stap naar voren en wreef zijn vinger door den rooden veeg. die de wang van stuurman Feiten ontsierde. Hij bekeek zijn vingertop en knikte. 1 „Rouge." zei hij. „Niet slecht, maar ik zal 't toch aan den ouwe moeten vertellen. Ik vind 't niet door den heugel kunnen." „Als 11 't vertelt, kijk ik u nooit meer aan," zei het meisje. De stuurman glimlachte. „Maak 11 maar geen zorg. Ik heb hem van kwajon gen af opgeleid, en misschien haalt hij 't er door. Maar 't is een afgezaagd trucje." „Wat zou dat? Als 't maar helpt," zei Lientje. Kapitein Vorendal kwam vlug aanloopen. met een stralend gezicht. „We zijn er. Feiten! Ik heb eens met Albrink gepraat, en hij is je zielsdankbaar. Dat gevalletje van gisteren zal hij maar door de vingers zien, zegt hij hij had nogal gedronken, dus misschien was hij over de schreef gegaan. Hij had 't zelfs al over een baantje als eerste stuurman voor je. Dus als er iemand van geluk mag spreken, ben jij 't." „Dank u, meneer." zei de tweede stuurman, en met vasten blik keek hij den kapitein aan. Deze ontdekte plotseling, dat zijn dochter met Feiten gearmd stond, en zijn blik werd er koud door. „Ik wist niet, dat 't, al zoo ver was," snauwde hij. „Ga naar je hut, Lientje." „Ja, vader," zei ze gewillig. „Maar ik moet u eerst wat vertellen. Ik heb vanmiddag aan al onze ken nissen verlovingskaarten gestuurd dus 't zal u achtenzestig dure telegrammen kosten, als u 't. tegen wilt spreken. En dan krijgen ze die kaarten later toch weer." Kapitein Vorendal zei geruimen tijd niets. Toen viel hij op een stoel neer en veegde zijn voorhoofd af. „Vooruit dan maar," zei hij eindelijk, met een gebaar, dat hen wegzond. „We praten morgen wel verder. Nu is 't 111e te machtig." Hij bleef alleen met den eersten stuurman. Die stak zijn pijp op en keek peinzend op den kapitein neer. „Er schijnt niet veel aan te doen te zijn," zei hij. „Er is niéts aan te doen," mopperde de kapitein. .,'t Oude liedje. Precies haar moeder." „Hoe bedoelt u: het oude liedje?" vroeg de stuur man. „Je weet blikslagers goed wat ik bedoel!" snauwde kapitein Vorendal, terwijl hij opstond. „En sta 111e niet zoo aan te gapen! Haar moeder is ook zoo gek geweest. Ook met een tweeden stuurman getrouwd. En laten we er nu maar een borrel op drinken!"

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1941 | | pagina 6