JAN SLUYTERS
ZESTIG JAAR
1881 - 17 December - 1941
V
Altijd anders en toch steeds zichzelf
3
kleurige leven, een colorist
die de meest contrastrijke
kleuren tegen elkaar kan
zetten, die in vele opzichten
„gedurfd" durfde zijn, die
als elk groot kunstenaar
overigens langs het randje
van den afgrond liep en er
nooit inviel. Over loopen
gesproken.
„Ik zie er misschien niet
zoo krachtig uit, maar ik
mag er nog best zijn,"
meent Sluyters, terwijl hij
zich even op zijn horst tikt.
„Vroeger heb ik hard kun
nen loopen. Tien kilometer
in de vijfendertig minuten,
destijds zoo ongeveer het
Nederlandsch record. Maar
ik deed ook aan gewicht
heffen, en kijk eens," hij
spant zijn biceps. „Die is
nog hard, hoor. Flink
hard. ofschoon ik merk.
E^en ruimte kan een goede vijftien meter breed
A en een meter of acht diep zijn en toch klein
lijken. Het hangt er maar van af wat er in
staat. Sluyters lijkt een kleine man in zijn groote
atelier en zijn atelier lijkt klein door de groote hoe
veelheid schilderijen, die het bevat. Langs de wan
den hangen de doeken in twee verdiepingen soms,
op een ezel staan een landschap en een bloemstuk
geklemd, het bloemstuk fel blauw en op zijn kant,
het landschap roze en grijs en op zijn kop. Vlak bij
een groote staande klok zonder wijzers prijkt een
groot portret van Charlotte Kohier, dicht voor de
hand een meisjeskopje in crème, teer lichtgroen en
pastel-roodbruin, portret van een dame met felle
blauwe oogen en een zwart mantelpakje, een roode
danseres, een venster met rood-en-groene geraniums,
een stadsgezicht
Ja, Jan Sluyters lijkt klein te midden van z'n
werk, dat zoo groot iszoo groot, dat men den man
vergeet voor het oeuvre. Hij wil zelf niets liever. Zijn
jaren op de Rijksnormaalschool voor teekenonderwijs,
zijn opleiding aan de Rijksacademie, die overigens
slechts acht maanden duurde, het feit, dat hij in 1904
den Prix de Rome in de schilderkunst verkreeg.
„Het uiterlijk leven van een schilder heeft zoo
weinig beteekenis," zegt hij. „Alleen liet, werk
telt." Zijn bewegingen zijn kort en beslist,
zijn gestalte gedrongen en krachtig, zijn blik
snel en doordringend. Hij spreekt niet over
„succes" of „moeilijke jaren", niet over goede
of slechte critiek. Critiek is voor hem iets,
waarvan alleen het „theoretisch" aspect hem
nog boeit.
„Ik heb wel eens een schilderij, waar ik nog
aan wilde werken, tentoongesteld en als ik
het daarna weer liet zien, gebeurde het, dat
de criticus een vrij ingrijpende verandering
niet opmerkte. De collega's wel, die zagen het
meteen." Het klinkt niet eens als een critiek
op de critiek, want hij vervolgt vergoelijkend.
„Dat kan ook niet anders. Een goed criticus
moet gevoel hebben voor veel verschillende
richtingen, hij moet," zijn handen spreiden
zich, „een hoek van 120° overzien, terwijl de
schilder immers met een kleinen hoek van
bijvoorbeeld 15° bezig is. Geen wonder dan
ook, dat de concentratie van den schilder op
het bepaalde deel, waar hij zijn aandacht op
gevestigd houdt, grooter is. En dan, u weet,
tijdgenooten zijn het dikwijls niet met
elkaar eens. Delacroix en Ingres konden eikaars
werk niet zien zonder zich te ergeren. En op
het oogenblik bestaat
die tegenstelling im
mers nog. De één houdt
van Ingres, de ander
van Delacroix."
„En van welke schil
ders der vroegere gene
raties houdt u 't meest?"
„Van de Ilaagsche
school, die ik in zijn
geheel zeer goed vind,
is Breitner de grootste."
„En verder? In 't bui
tenland bijvoorbeeld?"
„Oézanne en Van Gogh en vooral Gauguin, en
dan Toulouse Lautreo en Delacroix. Neen, niet
Ingres.
Hij glimlacht even. Zonder aarzelen noemt hij
„voorbeelden". Toulouse Lautreo van zijn „Café
de Nuit" uit 1906, Vincent van Gogh van zijn
„Landschap te Laren, Octoberzon" 1910, Breitner
van zijn „Oude huizen te Amsterdam" uit 1927. Hij
had nog kunnen zeggende Prerafaëlieten van zijn
„Flora" uit 1901, bet. cubisme van zijn „Interieur
van een woonkamer" uit 1913, El Greco zelfs. Het
doet er niet toe, want in welken stijl hij ook experi
menteert (en slaagt), hij blijft Sluyters. Dat is im
mers het merkwaardige in dezen meester, die bloem
stukken en landschappen, portretten en naakten
blijkbaar met evenveel belangstelling als onderwerp
kiest, schijnbaar weinig voorkeur toonend voor een
bepaald motief, en heelemaal niet houdt van een
vaste, geijkte behandeling, maar die onder alle om
standigheden zichzelf blijft. Een man. die den geest,
men zou bijna zeggen, de mode van zijn tijd heeft
opgenomen en er steeds weer in slaagde deze voor
zichzelf te verwerken. Die niet „alles probeert om
het goede te behouden", doch uit alles het goede weet
te halen. Een man. die zich niet zat kan kijken aan dit
Jan Sluyters in zijn atelier te Amsterdam.
dat hij minder woTdt."
„Schrijft u dat op?" vraagt hij verschrikt en ver
ontwaardigd, maar gaat dan gemoedereerd verder:
„Maar dat loopen ging niet over een sintelbaan. Wij
deden het gewoon op den Haarlemmerweg. En nu
moeten jullie weg, want. ik krijg aanstonds belang
rijk bezoek. We gaan namelijk bridgen." R. B.
J an Sluyters: Zelfportret. (Foto's Panorama-vd. Randen)
Twee karakteristieke werken van Jan Sluyters, links een zijner vele kinderportretten, reehts een landschap.