EEN KWESTIE VAN GELUK Een verhaal van Frans Grubbe 4 MET TWEE ILLUSTRATIES VAN B. TEN HOVE Het is allemaal maar een kwestie van geluk in het leven van een mensch," zei de zee man, eigenlijk zonder bepaalde aanleiding. „De eene krijgt een vaste baan in een brouwerij en de andere moet zijn leven slijten in een meelfabriek. Puur een kwestie van geluk." Hij zweeg, en toen niemand zijn bewering tegen sprak keek hij naar een mannetje met een zwaar - moedigen trek in zijn gezicht, die een sigaar zat te rooken „Hoe denkt u er over?" vroeg hij. „Ik eh. ik ben het lieelemaal met u eens, meneer," antwoordde het mannetje zenuwachtig. „Dat doet me plezier," zei de zeeman. „Ik dacht dat u zoo iemand was die altijd maar tegenspreekt, alleen maar óm tegen te spreken. Maar u bent het met me eens. dus het is in orde. Maar nu over geluk gesproken u zou het niet zeggen als u me ziet, maar ik had millionnair kunnen zijn. millioenen had ik kunnen bezitten, als het maar een klein beetje meegeloopen was. Het, scheelde maar zóó'n haartje dat, ik. enfin, ik zal het u vertellen. 't Ileele geval draaide om een vrouw, zooals bijna alles om een vrouw draait, 't Was een weduwe en ze heette Wittenburg. Hier kwam er stoornis: 't mannetje met het treurige gezicht kreeg een hevige hoestbui; het leek wel of hij zijn sigaar had ingeslikt. „Het is al. al weer. in orde," stiet hij uit. terwijl iemand hem behulpzaam op den rug klopte. „Ik had me. verslikt aan den rook." Deze natuurlijke uitleg scheen iedereen te be vredigen, behalve den zeeman. Hij keek den stakker aan met een blik, groot en strak als van een viscli. „Als u denkt." zei hij, „dat u die geschiedenis beter kunt vertellen dan ik, dan zegt u liet maar. Misschien weet u er alles van, en ik niet." De man met het trieste gezicht verklaarde snel en nadrukkelijk, dat liij de geschiedenis heelemaal niet kende en hij vroeg excuus voor de onvrijwillige onderbreking. „Dan zullen we het daarbij maar laten," zei de zeeman, eenigszins tevredengesteld. „Maar als u weer wilt proesten of niezen of stikken, waarschuw dan even, dan houd ik mijn mond wel zoolang. Enfin, zooals ik dan zei: ik heb vroeger een weduwe gekend die Wittenburg heette Sofietje Wittenburg. Haar man had ze verloren, maar dat kon ze niet helpen. Dat had iedere fatsoenlijke getrouwde vrouw kunnen gebeuren, en dat gebeurt ook dikwijls genoeg. Allemaal kwesties van geluk, is 't niet zoo? Ze zag er lang niet kwaad uit voor een weduwe. Niet zoo'n kittig klein ding met een fijn zijden jurkje natuurlijk, maar een ferm prettig vrouws persoon met een mooi spaarpotje, en nog wat huisjes ook. die geregeld huur opbrachten. Ze kon natuurlijk 'zooveel mannen krijgen als ze maar hebben wou, en dat wist ze. De mannen draai den om haar heen als vliegen om een strooppot, en de meisjes uit de buurt hadden dolgraag onder mekaar haar begrafeniskosten betaald. Maar van al die bewonderaars waren er eigenlijk maar drie die meetelden; de rest had net zoo min kans om haar te krijgen als.... als...." de zeeman zocht naar een vergelijking en zijn oog viel op het mannetje met het sombere gezicht, „als die daar. Bovenaan op het lijstje stond kapitein Puts. Dat was me 'n mannetjesputter zoo'n tweede vond je in heel Rotterdam niet. Hij was pas kort kapitein, van een vrachtboot, de Waterrat, en met de heele breedte van de straat en de twee trottoirs erbij had hij nog geen ruimte genoeg, 't Was een kwartje waard om hem aan te zien komen, want hij had twee rijen koperen knoopen aan zijn jasje en op iedere mouw drie gouden strepen en een krul en in iedere broekspijp een scherpe vouw. Hij had een sigaar in z'n mond 7,00 groot als een koevoet en een vijftig- karaats diamanten ring aan zijn rechterpink en aan den middelvinger van zijn linkerhand nog zoo een. De politie zette het verkeer stop als Arie Puts in zicht kwam en de winkelbedienden holden naar buiten om hem voorbij te zien komen. Nummertje twee was Jaap Makking. Jaap was geneeskundige: hij verkocht pijnlooze likdoornzalf achter een handkar. Voor de rest was het wel een fatsoenlijke, kerel. Hij had altijd een lange zwarte jas aan en een hoogen hoed op. én hij liep een beetje mank doordat hij zoo'n verschrikkelijken last had van likdoorns. Nummer drie, die kans had, was ik natuurlijk. Ik was in dien tijd bootsman op de Waterrat, de schuit van Arie Puts, en ik was nog een stuk jonger dan tegenwoordig." De zeeman zweeg 0111 zich te verkwikken met een teug uit zijn bierglas. Toen dit geschied was ging hij voort; ,,'s Zondagsavonds kwamen we alle drie bij Sofietje Wittenburg op visite. Dan zaten we in de voorkamer en 't eerste half uur was er geen mensch die een woord zei. We zaten naar elkaar te kijken of we elkaar ieder oogenblik naar de keel zouden springen. Het was voor een vrouw om doodzenuw achtig te worden, lijkt me. Maar Sofietje Wittenburg bleef net zoo kalm zitten breien of haken, of ze drie kanarievogeltjes voorhad of drie hondjes, die. mooi zaten om een klontje te krijgen. Maar na een tijdje begon Arie Puts dan te praten liij zei bijvoorbeeld, dat die breinaalden van mevrouw Wittenburg hem herinnerden aan de stokjes, waar hij mee had zitten eten bij den keizer van China. Of zooiets. En dan lachte Sofietje Witten burg en dan riep ze; „Hè, vertelt, u eens," en daar was 't hem natuurlijk precies om te doen. Hij kon zitten liegen of het gedrukt stond. Hij had de eenige dochter van den keizer van Annam d'r leven gered en zij was in den krater van een vulkaan gesprongen uit liefde voor hem. E11 hij was admiraal van de Perzische vloot geweest, met een sala ris van honderd duizend gulden per jaar, en zooveel wijn als ie maar lustte. Dat baantje was hij kwijtgeraakt, zei hij, omdat er te veel vrouwen verliefd op hem warendie maakten het hein zoo benauwd, dat hij de vlucht had moeten nemen. Zoo'n soort verhaal had hij altijd klaar, en hij liet er foto's bij zien van palei zen en steden, waar bij nooit geweest was en die hij ge kocht had in een winkeltje in de Hoogstraat. Enfin, als Arie Puts zijn kruit had verschoten, begon Jaap Makking. Die was in Amerika geweest en dat re cept voor dat lik - doornzalfje had hij gekregen van een Indiaanse,hen medi cijnman. Hij vroeg bijvoorbeeld aan de weduwe, of ze wel eens gehoord had, hoe ze in 't Carabasgebergte een wilden sombrero schoten. Ze zei nee, en dan kwam er een verhaal, waar Arie Puts een puntje aan kon zuigen. Een van zijn mooiste geschiedenissen ging over een gevecht tusschen een wilde kraal en een gehoornde pagoda. Zoo vind je ze in een boek nog niet eens. Aan het eind las hij getuigschriften voor van mensehen. die baat hadden gevonden bij zijn likdoornzalf en die waren bijna net zoo mooi als zijn jachtverhalen." Weer zweeg de spreker; hij schudde zijn hoofd en zuchtte in den weemoed der herinnering. Een van zijn toehoorders vroeg, wat hij deed toen het zijn beurt was. „Ja, tegen die twee kon ik niet. op," antwoordde hij bescheiden. „Ik heb van kind af geleerd altijd de waarheid te zeggen, wat er ook van komt. Ik vertelde alleen 't een en ander uit mijn gelukkige jeugd, voor ik wegliep van mijn vaders kasteel om op zee te gaa.11 en door mijn vader en mijn grootvader onterfd werd. Ik had helaas niet zoo'n weelderige fantasie als die andere twee. Zoo ging het een tijdje door en we schenen geen van drieën veel op te schieten, dus we begonnen ongeduldig te worden. Ik en Arie Puts moesten over een paar dagen varen, en Jaap Makking moest noodig weer eens op reis. Hij was bang, zei hij, dat de arme lijders aan likdoorns in de omliggende plaatsen anders het slachtoffer zouden worden van gewetenlooze concurrenten, die er niet voor terug deinsden ze te genezen en daardoor den handel te bederven. Dus den Zondag vóór ik en Arie aan boord gingen en Jaap zijn likdoornoogst ging binnenhalen, vroegen we .Sofietje Wittenburg stuk voor stuk, of ze ons hebben en houden met ons wou deelen. Ze was erg vriendelijk en ze, zei dat ze er ernstig over na zou denken, 't Was een erg moeilijke beslissing voor haar, want wien ze koos, er bleven altijd twee gebroken harten in eenzaamheid achter. „Vandaag over drie maanden zal ik u antwoord geven," zei ze, „gaat nu, lieve vrienden," zei ze, „en 't ga u goed," zei ze. Het was erg aandoenlijk. Dm de beurt nam ze onzen knuist tusschen haar twee handen en dan stonden haar oogen vol tranen. Als ik er nou nog aan denk. De zeeman 'zweeg en draaide zich half om, 0111 met veel vertoon zijn pijp aan te steken. Het manne tje met liet droeve gezicht keek droeviger dan ooit. „Misschien denken jullie al," ging de zeeman voort, „wat heeft dat nou allemaal met geluk te maken, maar daar kom ik direct aan. We gingen de Breeveertien op, ik en Arie Puts en de andere lui van de Waterrat, met stukgoed voor Bergen in Noorwegen. Op de heenreis ging alles best, maar amper waren we op de thuis vaart, of het geluk begon een woordje mee te spreken, of liever, het on geluk. We kregen 'n storm, die ons alle kanten op gooide, en als we dachten, dat we eruit, waren, begon het nog veel harder. Op een avond in liet, stikke- donker raakte liet stuur onklaar en knapte 't roer af. Daar lagen we stuur loos in 'n razenden storm en een krankzinnige zee, en we wisten op geen stuk ken na waar we waren, zoo waren we uit den koers geslagenWe dreven den heelen nacht rond onder de stortzeeën, met geen roer en geen sloep, in het aangezicht van den dood. En daar kwam opeens de groote klap. Een reusachtige golf pakte ons op en sloeg ons op een rots, en er bleef van de heele Waterrat niets over dan een handje spaanders. .1/el de heele breedte ran de straat en de twee trottoirs erbij luid hij nog geen ruimte genoeg.

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1941 | | pagina 4