Ik weet niet precies lioe 't daarna gegaan is, maar toen ik weer kijken kon zag ik, dat ik me vastklemde aan een leege eierenkist, en net toen 't licht door kwam. werd ik aan wal gespoeld. Ik had een dor en kaal strand om me heen, alle maal zand en steenen, en nergens een boom of een sprietje gras. Maar ik had grond onder mijn voeten en dat was het eenige, waar ik me toen wat van aantrok. Ik dacht, in 't eerst dat ik de eenige overlevende was, maar na een poosje kreeg ik Arie Puts in smiezen, die aan wal was gespoeld met een dekh We begonnen dadelijk bij elkaar te sleepen wat we grijpen en vangen konden en daar was een kist scheepsbeschuit bij en een groot blik zalm en twee vaatjes drinkwater. En 's avonds gingen we in een grot zitten om vergadering te houden. ,,Ik ben benieuwd hoe 't hier heet," zei ik. ,,Ik zou zeggen Canada of Groenland of zooiets," zei Arie. „Dus niks dan walvissehen en mist." zei ik. „Wat motte we nou?" zei ik. „Een noodsein hijsehen natuurlijk," zei Arie. Den volgenden morgen vonden we een boegspriet op 't strand liggen, en dien zetten we recht overeind in het zand. Maar we hadden geen vlag, en dien spriet op zichzelf zag natuurlijk geen mensch. „Dan weet ik maar één raad," zei Arie. „we zullen je hemd voor vlag moeten ge bruiken." „Hoor hém!" zei ik. „Waarom jouw hemd niet?" „Mijn hemd?" zei Arie. „Ik ben de kaptein." „Niks kaptein," zei ik. „Je bent nou net zoo'n gewoon ordinair mannetjesmensch als ik," zei ik. „Da's muiterij." schreeuwde hij. „Trek direct je hemd uit en hijsch 't in dien vlaggestok." Enfin, om kort te gaan. we boksten een potje en toen we allebei genoeg hadden spraken we af om op te gooien, wie het eerste zijn hemd zou hijsclien. Ik won, dus Arie moest zijn hemd uittrekken en het aan den spriet binden, en den volgenden dag was het mijn beurt. Toen haalde Arie zijn hemd neer en heesch ik het inijne. Daarna gingen we op ver kenning uit. We liepen een .minuut of tien het land in, maar zagen niets dan zand en steen en steen en zand. Geen huis en geen kippenhok was er te zien en niets dat op een mensch leek. 't Was meer nacht merrie dan land. We hadden een soort heuveltje voor ons, allemaal afgebrokkelde steenen, maar we klommen er op om te kijken wat er aan den anderen kant lag. En toen we er bovenop stonden zagen we weer niets dan steen en zand. net als overal. We waren net begonnen naar beneden te scharre len toen mijn voet uitgleed op een lossen kei en daar lag ik. Arie hielp me overeind en raapte meteen 't stuk steen op. 't Was zoowat zoo groot als twee vuisten tegen elkaar. „Kijk 's," zei Arie zachtjes. Ik keek naar den steen en ik keek nog eens en ik had liet wel uit kunnen schreeuwen. Ja, zoo waar als ik hier zit. Want er liepen gele strepen doorheen, zuivere glimmende gele strepen. „Allemachtig, goud," zei ik en ik dacht dat ik van mijn stokje ging. En er lagen honderden en honderden kilo's van dat goedje 0111 ons heen; groote stukken en kleine stukken. Het leek wel of de heele heuvel vol goud zat. „Nu word ik millionnair," zei Arie; „de rijkste man van de wereld." „Kalmpjes, broer," zei ik. „je vertelt je een stuk- kie." „Hoezoo?" zei hij. „Die goudheuvel is van mij. Ik heb 'in gevonden. Als ik niet over dien steen was gestruikeld hadden we nooit gemerkt wat het was." „Je bedoelt: als ik hem niet op had geraapt hadden we nooit gemerkt wat het was. Ik heb 'm gevonden, dus hij is van mij." We redeneerden er nog een poosje over en toen kwamen de klappen. We sloegen heel aardig. We' zetten door tot we allebei zoo bekaf waren dat we niet meer staan konden. „Hoor eens," zei Arie eindelijk, „ik geef niet toe dat je ook maar een schijn van recht op dien heuvel hebt. maar ik wil eens royaal zijn. Ik doe jou mijn kans over om met Sofietje Wittenburg te trouwen, I l'OGNAC .JhEUEVER |J RHUM HIEB WOepT MIET I Misschien denhen jullie al: wat heeft dat nou allemaal met geluk te maken f" als jij toegeeft dat die heuvel van mij is. Mooier kan ik niet zeggen." „Je hoeft nooit te denken dat je royaler bent dan ik. Arie," zei ik, „dus al is die heuvel van mij, toch kun je Sofietje Wittenburg van me cadeau krijgen, als je van je onrecht matigen en onbelioorlijken eisch afziet. Mooier aanbod kan geen mensch je doen." Maar we konden 't op geen manier eens worden. We liepen ieder een verschillenden kant op en keken elkaar niet meer aan. Ik zocht een apart hol om in te wonen en we bleven zoo ver mogelijk bij elkaar vandaan. Den volgenden morgen haalde ik mijn hemd neer en heesch Arie het zijne, maar we spraken geen van beiden een woord. En eventjes later, toen ik aan mijn eenzamen maaltijd van zalm en scheepsbeschuit zat, kwam er opeens een brok steen vlak naast me terecht. Een cadeautje van Arie, dacht ik. en pakte 'm op en gooide hem terug. Maar ik was nog een beetje- slap en mijn gooi was te kort. Even later kwam er weer een bonk steen mijn kant op zeilen, en ik be antwoordde het compliment, maar het was weer mis. Den volgenden morgen haalde Arie zijn hemd neer en heesch ik het mijne. En zoowat om het halve uur mikten we op elkaar, maar raak was 't nooit. Nou, den volgenden morgen vroeg, toen ik op zoek was naar een paar handige mopjes steen, hoorde ik een schreeuw. En daar stond Arie in het zand te springen en te dansen en met zijn hemd te zwaaien. Ik dacht in 't eerst dat het goud naar zijn hoofd gestegen was, maar toen ik nog eens goed keek zag ik in de verte een schip. „Wapenstilstand," schreeuwde Arie tegen me. „Goed. wapenstilstand," riep ik terug. „Ik weet een oplossing," zei Arie toen ik bij hem kwam. „We deelen dien goudheuvel samen." „Goed," zei ik. en we gaven er elkaar de hand op. Arie stelde voor, dat we de monsters gouderts mee zouden nemen, dan konden we ze laten taxeeren, als we thuiskwamen. Goed, het schip zette een sloep uit en we werden gered, maar we zeien natuurlijk geen woord over het goud. En zoo gauw we in Rotter dam kwamen gingén we met het erts naar een essaieur en we vroegen hem hoeveel die steentjes waard waren. „Die steentjes waard?" zei hij, toen hij ze be keken had. „Precies kan ik 't niet zeggen, maar het wordt nog lang geen cent." „Maar 't is goud," riep Arie; „gouderts!" „Goudklets," zei de man terug; ,,'t is gewoon kiezel, met een snufje koper en zwavel er doorheen. Ze hebben je beetgenomen." We zeiden in 't eerst niet veel toen we bij dien knaap vandaan kwamen, maar later zeien we des te meer, tegen onszelf en tegen elkaar, 't Was ook geen kleinigheid: al onze droomen van rijkdom en weelde vervlogen als sneeuw voor de zon. Het mot je maar tegenloopen. „Ik weet maar één raad." zei Arie, toen hij een beetje bij begon te komen. „Wat dan?" vroeg ik. „Van de Maasbrug af springen?" „Nee. naar .Sofietje Wittenburg gaan en zeggen dat we meteen haring of kuit willen hebben. Het duurt nog een week voor de drie maanden óm zijn, maar dat zal wel niet zoo erg veel verschil maken." We gingen naar haar huis en het meisje deed open. „Is mevrouw Wittenburg thuis?" vroeg Arie. „Nee," zei het meisje. „Hoe laat komt ze thuis?" „Dat weet ik niet. Het is haar trouwdag vandaag." Nou, dat deed om zoo te zeggen de deur dicht. Ik had niets meer noodig dan een hoekje om in weg te kruipen en te sterven. „Da's Jaap Makking natuurlijk," zei Arie; „wat een gemeene kerel. Hij heeft haar ingepikt vóór de afgesproken tijd 0111 was." „Hij heet geen Makking," zei het meisje; ,,'t is een zekere meneer Pare.lhof. Hij is aanspreker, geloof ik." Nou enfin, daar stonden we dus. ik en Arie Puts. Daar stonden we als twee versteende marmeren beelden. Misschien hadden we daar vandaag nog gestaan, als het meisje de deur niet had dichtge- kwakt. Daar schrokken we 0111 zoo te zeggen van wakker. „Ik had haar alles kunnen vergeven, behalve dat," zei Arie nijdig. „Wie trouwt er nou met een aan spreker!" „Ik hoop alleen maar dat het een goeie man voor haar is," zei ik. „Een groote sterke kerel, die haar behandelt zooals ze verdient." „Enfin," besloot de zeeman zijn verhaal, „zoo moesten we dus ons leven verder voortsleepen. We bleven nuchter van het goud en van de weduwe ook. Laten de heeren nu zelf zeggen, had ik gelijk of niet? 't Is allemaal maar een kwestie van geluk." We gaven hem allemaal gelijk, met een gemompel van medelijden, behalve het mannetje met, het trieste gezicht, dat opstond en naar de deur liep. „Ja," zei hij, ,,'t was zuiver geluk. Ik feliciteer je." „Hè? Wat klets je me nou?" vroeg de zeeman verontwaardigd. „Ik zeg dat jij van geluk mag spreken, en ik weet wat ik zeg. want ik ben het uilskuiken, dat met Sofietje Wittenburg getrouwd is. En nu moet ik maken dat ik thuiskom, anders komt ze me halen. Ik mag niet na negenen op straat. Wel te rusten samen." En de deur sloeg dicht achter de wijkende gestalte van het mannetje met het zwaarmoedige aangezicht.

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1941 | | pagina 5