EEN PISTOOLSCHOT met belangrijke gevolgen 16 Een kans te kiezen die zoo groot is, dat ieder gewoon sterveling haar ziet en grijpen kan, is meestal zoo'n toer niet, maar haar te ontdekken en te benutten als ze vrijwel onopgemerkt voorbijkomt, is een kunst die weinigen verstaan. Daarvoor moet men een scherpzinnig en doortastend mensch zijn. Zulk een begaafd man was onge twijfeld Lodewijk II van Bourbon, prins van Condé, hertog van Enghien enzoovoort. De beroemde prins behoort tot de kranigste veldheeren van de zeventiende eeuw. Dat zegt veel, want in deze eeuw staken heel wat knappe krijgslieden elkander naar de kroon. Koning Lodewijk XIV, de befaamde zonnekoning, had onbeperkt vertrou wen in de kwaliteiten van zijn seliran- deren en dapperen legeraanvoerder. In 1672 voor ons land het beruchte rampjaar had hij hem met een leger naar de Nederlanden'gezonden. Condé beschikte over ruim twee honderdduizend man en daarmede zou hij trachten de Republiek der Vereenig- de Nederlanden een kopje kleiner te maken. Toen hij met zijn heerscharen in de buurt van onze grenzen was aangekomen, werden zijn gedachten voornamelijk beziggehouden met de vraag, hoe hij het veiligst en snelst de republiek zou kunnen binnendringen. Het was zijn bedoeling zoo vlug moge lijk naar 't hart van de Nederlanden te trekken en zich meester te maken van Amsterdam, vanwaar hij gemakkelijk de lakens zou kunnen uitdeeleri. Zoover was het echter nog niet, want vooreerst zag hij zich voor een moeilijkheid ge plaatst, waarvoor hij nog geen oplossing had gevonden. Die moeilijkheid was de Rijn. Met een leger den Rijn te doorwaden, leek hem terecht geen peulesch ïlletje. Terwijl Condé in Emmerik over zijn plannen zat te piekeren, gebeurde er iets, waarvoor anderen lachend de schouders optrokken, maar dat hem met zijn aangeboren en geoefenden speurzin onmiddellijk de ooren deed spitsen. Op een van die dagen wenschte een boertje tot den bevelhebber toegelaten te worden, omdat hij dezen een ge wichtige mededeeling had te doen. Men hechtte echter weinig geloof aan de woorden van het mannetje, dat, te oordeelen naar zijn uiterlijk, niet be paald het buskruit had uitgevonden. De dienaar, die de boodschap aan den veldheer overbracht, kon zich niet voorstellen dat zoo'n alledaagsehe kerel een beroemd krijgsman als zijn meester iets belangrijks zou kunnen mede- deelen. Als er werkelijk groote ge beurtenissen op til waren, zou Condé dit zelf minstens tienmaal eerder en beter weten dan ieder ander. Daarom moest de jonge man zich inspannen om 't niet uit te gieren van pret, toen hij den bevelhebber van het eigenaardige verzoek in kennis stelde. Wat hij echter verwachtte, gebeurde geenszins, want Condé lachte in 't geheel niet, maar gaf hem kort en bondig last het boertje onmiddellijk bij hem te brengen. Zoo verscheen dan het eenvoudige boertje voor den grooten Condé. aan wien hij vertelde dat hij Jan Petersz heette en in Laag Elten bij den Rijn woonde, waar hij een overzetveer had. Uiteraard was hij dus volkomen met de rivier bekend. Condé begreep op 't zelfde oogenblik dat deze Petersz juist de man was, dien hij zocht. Hij liet hem dus rustig verder spreken en toen ver nam hij van Petersz, dat de Rijn bij het veer een ondiepe plek had, waar hij mot zijn ruiters een goede kans maakte de rivier veilig en wel over te trekken. Condé opperde echter de meening, dat de Nederlanders de ondiepe plaats ook wel zouden kennen. Ongetwijfeld had den zij er volgens hem voor gezorgd, dat er aan den overkant een flinke macht gelegerd was om zijn troepen den overtocht te beletten. Petersz be weerde echter, dat op dit punt maar een klein groepje Friezen, onder bevel van kolonel Aylva, de wacht, hield. Condé was er de man niet naar om maar alles direct te gelooven na een nauwkeurig onderzoek bleek hem echter dat de veerbaas volkomen de waarheid had gesproken. Spoedig daarop werd met de gevaar lijke expeditie begonnen. Vol moed gingen de Fransche ruiters te water en in de voorste gelederen bevond zich ook hun bevelhebber. Condé was geen salon-officier. Bij den aanval bleef hij nimmer achter en ook nu weer was hij een der eerste ruiters geweest, die in de rivier afdaalden. De commandant der Friezen zag van den overkant de vijandelijke troepen naderen en hoewel hij er van overtuigd was, dat hij met zijn handje vol soldaten het enorme Fransche leger niet kon tegenhouden, was hij toch vast besloten den vijand zooveel mogelijk afbreuk te doen. Later bleek dat de Friezen niet voor niets zoo moedig gevochten hadden, want onder de gewonden en gesneuvel den bevond zich een groot aantal aan voerders en edelen. Bij de Friezen had zich ook de Hollandsche ritmeester Ossenbroek gevoegd. Terwijl hij zich dapper met zijn pistolen weerde, be merkte hij tnsschen de ruiters een edel man, die, naar hij meende, meer dan de andere officieren te zeggen had. Rustig laadde hij zijn pistool, legde aan en schoot. Hij had niet slecht gemikt, want, hij raakte den officier precies in de hand. Als de gekwetste Franscliman een gewoon officier geweest was, zou het schot weinig beteekend hebben, maar de gewonde officier bleek niemand minder dan „De Groote Condé" te zijn. Condé had zichzelf op zijn veldtochten nooit gespaard. De ontberingen, die hij in al die jaren had moeten doorstaan, waren niet gering geweest. Daardoor had hij een kwaal opgedaan, die hem veel pijn en last bezorgde. Hij leed, hoewel hij pas vijftig jaar was, aan jicht en toevallig had de kogel hem juist in de jichtige, stijve hand getroffen. Door dit eene welgerichte schot moest Condé van een overval op de Neder landen afzien. Toch begreep iedereen, dat, zoodra hij de leiding weer op zich kon nemen, de opmarsch hervat zou worden. Wat men verwachtte, ge beurde ook, maar vóór de Franschen kwamen opdagen, hadden de Neder landers gelegenheid gehad in aller ijl verdedigingsmaatregelen te treffen. Wat er gebeurd zou zijn als ritmeester Ossenbroek er naast geschoten had, kan niemand met zekerheid zeggen, maar, rekening houdend met het feit, dat er ter verdediging van het vaderland te weinig voorbereidingen getroffen waren, is het wel zoo goed als zeker, dat de koelbloedige ritmeester door zijn kranig pistoolschot Amsterdam en daarmede de Republiek der Nederlanden van de nederlaag gered heeft. JAN D. VOSKUIL Zoo oordeelde in 1727 de Medische Faculteit van de van oudsher beroemde Universiteit van Keulen, in een advies over mijne Eau de Cologne. Zij prees het als een geneesmiddel tegen voetjicht en „schier alle ziekten en zwakheden Dat was te veel goeds gezegd. Eau de Cologne is geen wondermiddel. Nochtans heeft de ver- frisschende kracht, die mijn schepping kenmerkt, sedert honderden jaren de zieken en herstellenden verkwikt, vermoeide en uitgeputte menschen opgeknapt. Wanneer men zich niet heelemaal wel ge voelt, verdrijft haar aangename geur de lichamelijke onbehaag lijkheid en schenkt welbehagen en frischheid terug. Na groote inspanning brengt zij opmontc- ring en verkoeling. Daar ik mijne Eau de Cologne steeds in dezelfde kwaliteit heb ver vaardigd, behield ze de onge ëvenaarde voortreffelijkheid, die sedert 232 jaar door mijn klanten zoozeer wordt gewaardeerd.

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1941 | | pagina 16