DE ARME EDELMAN
Ce n Kerstvertelling met
een gelukkig slot
door
HORA ZWARTE
et was inderdaad een kracht
toer, de poort open te krijgen
dien avond, want de saamge-
waaide sneeuw lag er hoog
tegenaan. Hij borg zijn fiets in
de schuur aan den anderen kant
van de ophaalbrug, die niet
ophaalbaar meer was, en sloeg toen eenige malen
zijn armen tegen zijn lichaam, om den bloeds
omloop te herstellen. Want het was bar koud weer.
Voor hij naar binnen ging stond hij nog even
de schuur te bewonderen. Hij was trotsch op die
schuur. Hij had haar zelf gebouwd. En hij maakte
er zich ook een klein beetje zorg over, nu er zoo'n
vracht sneeuw op lag.
Baron van Beverdinge trad zijn kas
teel binnen.
Majestueus teekende zich het mooie
gebouw af tegen den sterrenhemel. De
Van Beverdinges woonden daar al, sinds
er voor het eerst in de geschiedenis
sprake was van liet graafschap Gelder
land, en zij waren in hun streek even
befaamd als in Holland de Egmonds en
de Arkels. De gepantserde Van Bever
dinges reden voorheen zuidwaarts en
noordwaarts door de bosschen en over
de heiden, in dienst en trouw aan hun-
leenheer.
Er was veel veranderd sedert die
eeuw. Er was niets meer over van die
oude glorie dan het forsche kasteel met
een gracht zonder water, in een stuk
achterland, waar alleen soms vacantie-
menschen kwamen, en een massa oud
ijzer, dat aan de kasteelmuren hing:
helmen en. lansen en hellebaarden, her
innerend aan de ridders van lang
geleden
Er hing naast de poort van het
kasteel een net zwart bord, waarop met
witte letters te lezen stond
VOOR BEZOEKERS GEOPEND
DAGEEIJKS VAN 10-4
Entree: 25 cent p. p. TOEGANG
TOT DE KERKERHOEEN: lOcent.
De baron keek trotsch naar dien tekst.
Hij had hem zelf geschilderd. Sommige
letters sprongen een ietsje op, maar hij
had weinig oefening gehad in het beschil
deren van borden. Hij had een uit
stekende en dure opvoeding ge
noten, maar veel marktwaarde hadden
zijn kennis en zijn vaardigheden niet.
Hij kon bijvoorbeeld uitstekend scher
men, maar wie heeft er tegenwoordig
nog tijd om te schermen?
Hij was uit den tijd, en dat wist hij.
De maatschappij kon weinig met hem
beginnen. Maar wel won hij door zijn
voorkomen, lang en slank en verfijnd,
en door zijn manieren, de sympathie van
allen, met wie hij in aanraking kwam.
Hij had in den riddertijd moeten leven,
of hij had koning moeten zijn; dan
waren de burgers graag voor hem
gaan vechten, en, moest het, glimlachend gestorven.
Maar de dagen der ridders en koninkjes waren
voorbij. De slagers keken hem koel aan en de hakkers
voelden niets voor hem, zoolang hij geen contanten
liet zien.
's Zomers verdiende hij wel iets, door zijn kasteel
te laten bezichtigen. Vriendelijke mensehen met
sportpetten op en autobussen achter zich gaven hem
soms wel een halven gulden fooi voor zijn moeite. Die
fooien pakte Egbert van Beverdinge altijd aan. Hij
was bang, dat hij die menschen verlegen zou maken,
als hij vertelde, wie hij was.
Hij oogstte aldus op menigen dag een handje
kwartjes met nu en dan een paar extra-dubbeltjes
als iemand voldoenden ondernemingsgeest bezat, om
naar de kerkerholen af te dalen. (Erg in trek waren
die niet, want de atmosfeer was er zeer onwelriekend,
en de trappen er heen waren zeer glad.)
Binnen het kasteel heerschte er inktzwarte duis
ternis: inktzwarte duisternis, en een klamme kou,
die je bij de keel greep. De baron schudde de sneeuw
MET TWEE'ILLUSTRATIES VAN H GIESEN
Majestueus teekende zich het mooie gebouw af tegen den sterrenhemel.
van zich af en tastte haar lucifers in den zak van zijn
verschoten overjas. Hij stak een kaars aan, die op een
tafeltje naast de deur stond. De flakkerende vlam
bescheen zijn smal, aristocratisch gezicht. Zijn mond
glimlachte vaak, maar altijd ingehouden, want hij
had sinds lang geleerd, dat zelfs de grappigste grap
pigheid een treurigen kant kan hebben. Zijn lengte
was ver boven het gemiddelde en zijn figuur kaars
recht, met het donkerblonde hoofd fier naar achter.
Want de Van Beverdinges waren in hun tijd koningen
gelijk geweestmaar dat was al heel lang geleden.
Het kaarsvlammetje vulde de groote steenen hal
met zonderlinge schaduwen. Terwijl hij daar stond,
kwam ver over de besneeuwde velden de galm van
kerkklokken, die Kerstzangen speelden.
„Komt nader, getrouwen, blijde triomfeerend.
„Alweer Kerstmis!" zei de baron.
Hij hield niet van dat feest. Hij voelde er zijn een
zaamheid dieper door. De geharnaste ridders langs
de muren van de hal waren zijn eenige metgezellen.
en zij waren leege schelpen van het verleden.
Hij riep: „Horst!" en er ging een deur achter
in de hal open, en Horst naderde een klein
bleek mannetje, wiens voorouders de voorouders
van Egbert hadden gediend, vele geslachten door,
gelijk Horst zelf nu Egbert diende.
,,'t Is weer Kerstmis," zei de baron, terwijl hij
zijn jas uittrok. „We moeten er wat van zien te
maken, Horst."
Hij keek de sombere hal rond als zocht hij. wat
men zou kunnen doen, om haar eenfeestelijk
aanzien te geven.
„Ik ben al zoo vrij geweest, den grooten haard
aan te leggen, jonker," zei Horst. Hij noemde zijn
'•mren meester nog steeds jonker, hoewel deze nu
de Van Beverdinge was.
De baron ging met zijn hand langs zijn
kin en keek naar de houtblokken, die
vlam begonnen te vatten. Er lag in het
midden een groot, zwaar blok, en Horst
was nog maar een schraal overschotje
van een man, ook een reliek van oude
tijden en oude zeden. Een der getrouwen
was hij zeker, gelijk vroegere Horsten
het waren geweest. Of hij blijde triom
feerde viel niet te zeggen. Hij zag er
altijd erg koud uit.
De baron strekte zijn magere handen
uit naar het vuur. Hij zei niets, maar
heel even zag hij de lekkende vlammen
wazig, want hij stelde zich voor, hoe
Horst met dat middelste blok gesleept
had, moederzielalleen, door het be
sneeuwde bosch. Arme, beste Horst!
Als er nog ooit goede dagen komen,
moet Horst het goed krijgen. Dat het
eerste.
„Het diner is opgediend, jonker," zei
Horst zeer statig. Zuchtend trok de
baron zijn vlekkerig fluweelen jasje aan.
Horst had de groote eiken tafel gedekt
met al de praal van weleer zilveren
kandelaars, gegraveerd kristal en zware
couverts. Midden op tafel stond de
gouden schaal, met de gouden bordjes,
die volgens de overlevering een keizerlijk
geschenk aan de Van Beverdinges
waren geweest. Op de gouden schaal -
lagen een paar verschrompelde appels
al wat er nog over was uit den boom
gaard van het kasteel.
De baron gaf den ouden man een
hartelijk lachje.
„Dat ziet er feestelijk uit, Horst!"
,,'t Is maar eens in 't jaar Kerstmis,
jonker."
Hij lichtte een tinnen deksel op en
onthulde aldus triomfantelijk een ge
braden haas. Wekenlang had Horst
dien haas nagezet en nagespeurd door
stille velden. Soms was hij bang ge
weest, dat het dier hem foppen zou, dat
hij 't niet op tijd zou krijgen. Maar
daar lag het nu, volgens de regels der
kunst gebraden.
De baron wreef in zijn handen. Hij was
niet gewend weelderig te dineeren. Er werd op kasteel
Beverdinge een zuinig leven geleid, maar de Kerstmis
komt maar eens in 't jaar. Pudding had Horst ook
van een vrouw in 't dorp weten te krijgen. Wie weet
met hoe 'n trots in zijn hart dacht hij er aan, dat de
pudding in het dienkamertje klaarstond. Wat zóu
de jonker opkijken.
Hij dacht: „Nu hadden we alleen nog wijn in die
karaffen moeten hebben; en muziek in de hal, en
gasten aan tafel. Al was 't er maar één. Maar de goede
oude tijd komt nooit terug.
Het was een treurige manier om Kerstmis te vieren.
De baron deed zijn best, er niet over te denken. Hij
stamde uit een geslacht, dat zich had aangewend niet
overmatig te kreunen om eigen leed, ten einde de
gevoelens van huisgenooten en naburen niet te ver
somberen. Hij schikte zich zoo goed hij kon, met zijn
kalm, ingehouden lachje. Maar het werd wél droef
geestig, als hij keek naar de plaats tegenover hem,
nu op Kerstavond. De zetel aan liet hoofd van de tafel
was, gelijk steeds, leeg.