6
Dikwijls echter, in zijn lange, stille avonden, stolde,
hij zich voor, dat ze tegenover hem zat, de vrouw, die
er had kunnen zijn. En dikwijls hoorde hij, in de
koude gangen en op de trappen en om de torentjes,
de trippelende stapjes en den lach der kinderen, die
hij graag gehad zou hebben.
Terwijl hij aanstalten maakte om te gaan eten,
klonk de bel aan de voordeur.
Er werd gebeld! Zooiets ongewoons was het, dat
Horst een decimeter de lucht in sprong en toen op een
drafje wegslofte, half bang voor spoken of indringers.
Er sloeg een ijzige wind naar binnen.
Er stonden twee mensehen op den drempel. De
baron liep de hal door en zei hoffelijk: „Wilt n niet
binnenkomen t"
Zij kwamen binnen, geheel overpoederd met
sneeuw. Het meisje was jong, en zeer slank. Haar
donkere haar vormde natte ringetjes rondom een
nauwsluitende sportkap. Ze deed Egbert vaag aan
iemand denken, maar hij kon op dat moment zelf niet
zeggen aan wie.
De man vroeg: „Zouden we hier ergens kunnen
overnachten? We zijn verdwaald, en we zoeken niet
graag verder dan noodig is met dat weer."
„Ik heb hier ruimte genoeg," zei de baron. „Horst,
maak de torenkamer voor de dame klaar. Misschien
wilt u zelf genoegen nemen met een veldbed in de
galerij? De boel ligt hier momenteel nogal overhoop
vanwege. de schoonmaak en schilders en zoo."
Hij zei dit, om zijn gasten niet te laten merken, hoe
arm hun gastheer was; zoo arm, dat er nog maar op
één slaapkamer meubels stonden. Ze zouden zich
geneeren, als ze dat wisten.
„Hebt u al gegeten?" vroeg Egbert.
„Helaas niet., nee." De man keek begeerig naar den
haas. „Als 't niet te vrijpostig is.
„In 't geheel niet," zei Egbert. „Ik heb al gedineerd
maar misschien eet ik nog een klein hapje mee."
Het bleef inderdaad bij een klein hapje de rest
verslonden zijn gasten. Het was hem niet aan te zien,
hoe hij zich belieerschen moest. Hij rammelde van
den honger, met, een lachend gezicht. Aldus beoefende
hij een van zijn grootste bekwaamheden. maar
zulke bekwaamheden brengen niets op.
Het meisje at
niet zoo heel veel
en sprak in 't geheel
niet. Ze. had opmer
kelijk zachte, don
kere oogen, met
iets stil-verschrikts
er in. En plotseling
wist Egbert toen,
waar ze hem aan
herinnerde. Hij was
eens mee op jacht
geweest en had een
reetje geschoten,
jaren geleden, toen
zijn vader nog geld
had om op reis te
gaan. En dat dier
had precies zoo'n
stomgeslagen, ang-
stigen blik in zijn
oogen gehad. Daar
na had Egbert
nooit meer willen
jagen.
Het maal liep
ten einde, en nog
steeds was er niets
ingeschonken. De
man keek met een
begeerigen blik
naar de karaffen.
„Het spijt me
dat ik u geen glas
wijn kan aanbie
den," zei baron
Egbert. „We zijn....
door onzen voorraad heen, en de nieuwe aanvoer
is onbegrijpelijk lang uitgebleven." Hij lachte zijn
verwrongen lachje en ging met zijn hand langs zijn
kin, denkendtwintig jaar lang uitgebleven
„Maar ik heb nog een beetje brandewijn," ging
Egbert voort. Hij had opeens aan zijn medicijnkast,
gedacht. De man zei, dat brandewijn best smaken zou
met dat koude weer.
Zoo geschiedde liet, dat baron van Beverdinge toch
nog het glas hief tegen een dame, die aan het hoofd
van zijn tafel zat, op Kerstavond. Het meisje keek
hem met een glimlachje aan, maar tot zijn schrik
ontdekte hij, dat haar donkore oogen vol tranen
stonden.
„En nu wilt u zeker graag weten, wie u voorliebt,"
zei de man. Hij strekte behaaglijk zijn beenen uit voor
den haard, waarin de kleine, blokken reeds waren
opgebrand en het groote in volle vlam stond. Egbert
mocht, dien man niet. Hij was te elegant gekleed, en
te dik, en te rood met zwart en wit, en vooral: te
joviaal. Maar omdat Egbert den man niet mocht, was
liij nog hoffelijker tegen hem, dan hij anders geweest
zou zijn, want het was een gast.. Een Van Beverdinge
bleef trouw aan een ideaal van gastvrijheid, waar de
wereld bovenuit was gegroeid.
Zij waren artisten. (Had ik kunnen begrijpen,
dacht Egbert, met zijn hand aan zijn kin.) Zij waren
broer en zuster, en zongen duetten in variété's en
bioscopen, en nu waren zij op weg naar Nijmegen,
waar hun engagement den volgenden Vrijdag begon.
Gewoonlijk reisden zij per auto, dat gaf groot gemak
met bagage en zoo, maar nu had het ongemak
gegeven, want ze waren verdwaald, en dat op Kerst
mis! Maar wat hun een ongeluk had geleken, was een
geluk geworden. Nog nooit hadden ze zoo echt
romantisch en echt Kerstmisachtig gedineerd en
gelogeerd
Al sprekende was hij opgestaan, en nu slenterde
liij de hal rond. Hij bekeek de ridders op de voetstuk
ken en prees de schilderijen, en hij woog de zilveren
kandelaars in zijn handen.
„U hebt een paar bijzonder mooie dingen hier," zei
de man. Hij tilde de antieke fruitschaal op, met de
rimpelige, harde appeltjes. „Die schaal is vast en
zeker een schep geld waard. Waarom verkoopt u ze
niet? U kunt hier best wat contanten gebruiken, zou
ik zoo zeggen."
Hij zei dit op een toon van geslepenheid, alsof hij
meer wist dan men veronderstellen kon.
„Het zijn oude familiestukken," zei de baron. „Die
verkoopt men niet, want ze zijn geen persoonlijk
eigendom. Ik ben er om zoo te zeggen de bewaarder
van."
„Wat, een verschrikkelijk ouderwetsch idee! Als
ik in uw plaats was, maakte ik er klein geld van, en
dan ging ik er in Parijs eens lokker van uit."
„Dat, is van mijn moeder geweest," zei hij: „Ze heeft het mij in bewaring gegeven 't is voor mijn vrouw."
De baron glimlachte om het idee: hij in Parijs
„lekker uitgaan". Toen wees hij naar de gouden
schaal.
„Daar heeft een verzamelaar, die van 't najaar hier
was, me een heel inooien prijs voor geboden. U moogt
gerust weten dat 't geld me erg aantrok, maar ik heb
er toch niet toe kunnen overgaan," zei Egbert. „Als
u belang stelt in antiquiteiten, zal ik u onze smarag
den eens laten zien."
Hij ging de brandkast in de provisiekamer open
maken. Zijn gasten kwamen mee, en de man keek
voortdurend rond, het leege terrein verkennend.
De beroemde smaragden kwamen te voorschijn.
„Een prachtig stuk werk," zei de man. „Hebt u
ook parels?"
„Niet noemenswaard," zei de baron. „Alleen
dit.
Met eerbiedige vingers hief hij een kort parelsnoer
op.
„Dat is van mijn moeder geweest," zei hij. „Ze
heeft het mij in bewaring gegeven 't is voor mijn
vrouw."
Hij lachte rustig bij die gedachte.
„Ze zijn niet groot, maar de kleur is best," zei de
man. „Zonde eigenlijk, dat zulke dingen hier achter
slot en grendel liggen! Wie heeft er iets aan op die
manier? Zoo taxeer ik, wat de dingen waard zijn.
Héb ik er iets aan ja of nee? Hoeveel haal ik er uit?"
De baron keek naar de voorvaderlijke gouden
schaal. Al, wat hij daar uit kon halen, was een hard
stoofappeltje met geschrompelde schil.
„Als u 't permitteert, gaan we maar slapen," zei de
man. „We wilden vroeg weg morgenochtend."
De baron begeleidde de dame naar de torenkamer,
en den heer naar zijn veldbed in de galerij, waar de
muren vol schilderijen hingen.
„Hebt u ook spoken hier?" vroeg de man met een
dubieus lachje.
De baron stelde hem gerust.
Nu was het weer doodstil in het kasteel. Egbert
keerde naar de groote hal terug en ging in een stoel
zitten bij de overblijfselen van het groote blok. Aange
zien hij zelf in de torenkamer placht te slapen, kon hij
niets anders doen dan opblijven dien nacht.
Hij strekte zijn lange beenen uit en vouwde zijn
handen achter zijn hoofd. Hij stelde zich het gezicht
van het meisje voor. Zij was als de ree, die hij nooit
had kunnen vergeten, tenger en bang. Vreemd, dat ze
zoo bang was en toch weer niet vreemd, want
eigenlijk was het heele leven angstwekkend. Egbert
van Beverdinge had graag iets voor haar gedaan. Het
artistenleven was toch a.1 zoo'n pretje niet; en dan
met zoo'n broer.Hij hoopte maar, dat die niet
zoo'n onhebbelijk mensch was als hij leek. Men moet
niet op het uiterlijk afgaan.
Hij viel in slaap en droomde van de jonge hinde,
die hij eens had
neergeschoten ;ze
had op het groene
mos gelegen met
groote, donkere,
bange oogen.
„Nooit meer,"
prevelde Egbert
in zijn slaap.
Het schijnsel van
het vuur flikkerde
en stierf weg. Er
viel duisternis over
de harnassen en de
zwaarden en de
hellebaarden, en
op al de sombere
praal van die oude
eetzaal.
De baron ont
waakte uit zijn on-
behaaglijken dom
mel door gekloj)
op de deur. Er viel
door de hooge stee-
nen vensterope
ningen een bleek
grijs licht schuin
naar binnen.
Er stond een man
in een leeren jas
en met een grooten
bril op voor de
deur.
„Ik wenscli u
een prettige Kerst
mis," zei die bezoeker. „Ik was een paar dagen in
Arnhem, maar nu reis ik weer verder en ik
wou nog even hooren, of u soms van gedachten
veranderd was over dat serviesje, waar ik zin in had."
„Komt u binnen!" zei de baron. „Ik ben niet van
gedachten veranderd, maar u moet wat eten, voor u
verder gaat. Ik heb nog een paar logé's!"
De heer kwam binnen, ontdeed zich van twee jas
sen en een bouffante, zette zijn grooten bril af, en
vertoonde een vriendelijk, gezond gezicht met een
witten knevel.
„Ik heb hier geslapen vannacht," zei Egbert ver-