Anno 1597
Nadat wij nu aldus met groote
koude, groot gevaar en ongemak
liet jaar ten einde gebracht hadden,
zijn wij het jaar na de geboorte
onzes Heeren 1597 ingetreden en
dit had een gelijk begin als het
einde van het jaar '96 geweest was,
want het weer bleef slecht, koud
en onstuimig, met veel sneeuw
jacht, zoodat wij den eersten dag
van Januari binnenshuis moesten
blijven. Op dien dag werd het
rantsoen van den wijn, dat één
loxcen per dag (0,5 dl) bedroeg, ver
minderd tot een klein maatje eens
in de twee dagen. En daar wij
vreesden, dat het nog lang zou
duren eer wij deze plaats zouden kun
nen verlaten, spaarden sommigen
zijn schip wilde redden, maar ton slotte vroeg het
volk den zieken Barentsz den schipper over te halen
om te vertrekken. Doch eerst den 28en Mei gaf
Heemskerck last de barkas en de sloep na te zien en
de boorden van deze schuitjes op te hoogen, kortom
ze zoo zeewaardig mogelijk uit te rusten. Dit werk
viel den mannen zeer zwaar; hot ontbrak hun „aende
willicheyt niet, inaer aende cracht", schrijft Gerrit
de Veer op 29 Mei.
Eindelijk aanvaardde men, op 14 Juni 1597, de
terugreis, een verklaring achterlatend, welke onder
teekend was door Barentsz, Heemskerck en negen
anderen; drie eeuwen later werd dit „cedelken"
gehavend, maar nog leesbaar, in de ruïnes van hot
„Behouden Huys" teruggevonden.
Zes dagen na het vertrek kwam de hoogbootsman
van Heemskerck bij Barentsz in den bok en zeide, dat
Claes Andriesz, de stuurman, wel spoedig zou sterven,
„daer op Willem Barentsz seydemy dunckt tsal met
my mede niet langlie dueren." Een oogenblik later
zeide hij tot Gerrit de Veer: „Gerrit, geeft my eens
te drinken" en terstond daarop verdraaide hij zijn
oogen en blies den laatsten adem uit, nog voor
Heemskerck uit de andere schuit geroepen kon worden.
Vreeselijk waren de ontberingen, die de zwaar aan
scheurbuik lijdende schepelingen moesten door
staan herhaaldelijk moesten de sloepen over schotsen
en door sleuven in het ijs voortgesleept worden,
ijsberen moesten afgeweerd worden en een groot deel
der levensmiddelen raakte door het versplinteren
van een ijsschots te water.
Den 28sten Juli ontmoetten zij twee Russische
scheepjes én de Russen boden hun „een ront roggen
broodt, omtrent acht pont swaer" en eenige gerookte
vogels, „die wy in danck namen," ofschoon deze
gaven weinig hielpen tegen de scheurbuik. Twee
dagen later vonden ze lepelblad en de vitamine van
dit kruid genas hen als bij tooverslag. Intusschen
vormde de honger nog een ernstige bedreiging en
toen men liet vasteland had bereikt, kostte het
enkelen verstandigen veel moeite de anderen te over
reden niet van een dooden zeehond te eten, dien zij
op het, strand gevonden hadden. Nog een laatste
beproeving wachtte hun: de scheepjes werden in een
storm van elkaar geslagen, maar ten slotte bereikte
men toch na de hereeniging Kildijn aan de Kola-baai,
waar Laplanders de verheugende tijding brachten,
dat er Hollandsche schepen in Kola lagen. Eén van
de mannen werd nu, met een Lap om hem den weg
te wijzen, over land naar Kola gestuurd en na enkele
dagen (op 29 Augustus) kwam de Lap terug met een
brief, die onderteekend was door Jan Cornelisz. Rijp!
Niemand begreep er iets van. Wij konden ons
niet voorstellen, zegt De Veer, dat het dezelfde Rijp
was, met wien wij uitgevaren waren en die in het
begin van de reis van ons gescheiden was. Maar
terwijl wij ons den volgenden dag nog in gissingen
verdiepten, kwam er een jol aanroeien met Jan
Cornelisz. en den schepeling, die uitgezonden was
„ende wy ontfingen rnalcanderen met grooter
blyschap, als oft elok aen weer zyden den anderen
vander dood wederom ontfanglien hadden".
Het leed was geleden, het doel was weliswaar
gemist, maar liet, grootste deel van de bemanning
was toch behouden teruggekeerd. Verdere tochten
om de noord zijn niet ondernomen, omdat juist dat
jaar de eerste vaart naar Indië langs de zuidelijke
route met succes was volbracht. Roemrijker dan deze
reis, die ons ten slot
te den weg naar ons
Indië opende, maar
die men geen ont
dekkingsreis kan
noemen, blijft ech
ter „onze" over
wintering, welke
bewees, dat ons
volk niet altijd be
hoefde te slagen om
hardnekkig vol te
houden
A fbeeldinghe hoe dal
wy ons op Gods
ghenade ter zee be
gaven, met groot
verlanghennaehmjs.
God danckende dat
de ure ghecomen
was, dat wy van
dat wilde, woeste,
felle, koude landt
raeckten.
Afbeeldinghe van eenen wreeden Beyr, die seer stout tot ons aen quam, ende rechte sich op zijn achterste
pooten, om op ons aen te vallen.
Op 26 December was het heel slecht weer, de
wind was noordwest „ende soo uytermaten cout"
dat niemand warm kon worden, hoewel we daartoe
alle middelen gebruikten: door een groot vuur aan
te leggen en diep onder de wol te kruipen of door
lieete steenen of kogels in de kooien aan onze voeten
of tegen het lijf te leggen. Maar ondanks dat waren
de kooien 's morgens wit bevroren en beijzeld. Wij
keken elkaar droevig aan, maar troostten elkaar,
zoo goed als dat ging, met het vooruitzicht, dat we
den berg afdaalden; wij wisten immers dat de zon
weer op ons toekwam en ondervonden nu, dat liet
spreekwoord waar is, waarin gezegd wordtde dagen
die lengen zijn dagen die strengen.
Den 27en December „wast noch effen quaet
weder", met een noordwestenwind, zoodat wij
toen in drie dagen het huis niet verlaten hadden.
Wij durfden ons hoofd zelfs niet buiten de deur
steken en binnenshuis was het zoo geweldig koud,
dat als we ons zoo dicht mogelijk rondom het vuur
schaarden, zoodat we van voren bijna de schenen
verbrandden, we van achteren nog bevroren.
Op 28 December was het weer nog steeds even
slecht, met westenwind, maar tegen den avond begon
deze wat af te nemen, zoodat één van onze makkers
een gat maakte door de eene deur van het huis.
Hierdoor kroop hij naar buiten om te zien hoe het
daar gesteld was, maar hij zag in, dat hij niet lang
buitenshuis kon blijven en vertelde ons, dat het
geweldig gesneeuwd had en de sneeuw wel liooger
lag dan ons huis. Als hij langer uitgebleven was,
zouden de ooren hem zeker van het hoofd gevroren
zijn
.We bleven zoo volkomen in huis opgesloten,
alsof we daarin gevangen zaten en het was „soo
gheweldich cout", dat het vuur nauwelijks hitte
gaf. want als wij onze voeten naar het vuur staken,
verbrandden wij onze kousen voor wij warmte
voelden. Wij hadden het dus steeds druk met het
verstellen van de kousen en hadden wij het niet
eerder geroken dan gevoeld, dan
zouden ze geheel verbrand zijn
voor we er iets van gewaar ge
worden waren.
den wijn nog zoo lang ze konden, ten einde in geval
van nood nog wat in voorraad ter hebben.
Den 5en Januari werd het buiten wat kalmer en
men kon met alle hens er op uit oni hout te kloven,
sneeuw te ruimen en de vossenvallen schoon te
maken en weer te zetten. Toen we nu den geheelen
dag zoo hard gewérkt hadden (in de vrees misschien
opnieuw afgesloten te worden hadden we. een zoo
groot mogelijken voorraad hout gekloofd en binnen
gehaald), dachten we er aan, dat het Driekoningen
avond was en vroegen den schipper „dat wv tusschen
al ons verdriet ons eens wat vermaecken souden".
Hiertoe wilden we elk een deel van het rantsoen
wijn bijdragen, dat ons om den anderen dag werd
toebedeeld. Er was nog wat meel om kardoezen te
pappen (meel om stijfsel van te maken, waarmee
kardoespapier tot een huls werd geplakt, waarin men
dan buskruit deed; deze buskruitlading werd achter
den kogel in den loop van het kanon aangebracht en
dan met een lont ontstoken om den kogel voort te
drijven) en daarvan bakten we niet wat olie panne
koeken. Wij sopten onze beschuiten in den warmen
wijn en lieten het „ons dencken, dat wy in ons
Vaderlandt ende by ons vrienden waren. Wy hadden
oock briefkens uytgedéelt, ende onse Constapel was
Coninck van Nova Seinbla".
Eind Januari kwam de zou weer boven de kim,
maar het mocht „den sieeken man van ons ghesel-
scliap" niet meer baten; „opten avondt van 26 Janu-
arij werde hy heel swack, ende hy sterf een wevnic.h
nae de middernacht." Zijn makkers groeven om
beurten zijn graf in de sneeuw, ieder een korte poos,
om dan de bijna bevroren handen even bij het vuur
te warmen. „Daer nae deden wy een maniere van
een lijck-predikinghe met lesen ende Psalmen te
singlien, ende ginghen alle tsamen mettet lijck uvt
ende begroevent."
De mannen begonnen naar huis te verlangen,
maar tot muiterij of zelfs maar gekanker kwam het
niet; men begreep, dat Heemskerck zoo mogelijk