-16-
vindt plaats door de Engelse North Sea
Archeological Group, die onder leiding
staat van John Rose en Rex Cowan. De
onderwaterarcheologiede registratie en
conservatie van vondsten vindt plaats door
Nederlandse vrijwilligers. Het Rijksmuseum
en het Stedelijk Museum Vlissingen houden
een oogje in het zeil, adviseren, koördine-
ren en assisteren.
Op het moment wordt er als volgt gewerkt»
De duikers gaan met het speciale onderzoeks-
schip de "Flying Hart" naar de wrakplaats.
Ter plaatse gaan de duikers naar beneden en
meten,alvorens de voorwerpen naar boven te
brengen, de plaats waar dat voorwerp lag,
precies in. Dat laatste is niet eenvoudig,
want het wrak ligt op een gemiddelde diepte
van 20 meter. Het zicht op die diepte is vaak
niet meer dan 10 centimeter. Als je iets wilt
zien moet je er dus letterlijk met je neus
bovenop gaan zitten. Als het zicht nog slech
ter is, dan moet men alles op het gevoel ver
werken. Daarbij kan men alleen duiken bij
een windkracht beneden a 5»
Na het inmeten worden de voorwerpen in plas
tic zakken gestopt en deze zakken gaan dan
weer in een bak, die met een hijskraan aan
boord van de Flying Hart wordt gehaald. Aan
boord van het schip krijgen de voorwerpen
onmiddellijk een nummer, zodat men weet welk
voorwerp uit welk deel van de wrakplaats is
gekomen. Hierna begint het werk aan land.
In het speciaal hiervoor ingerichte konser-
vatie-atelier worden de voorwerpen zodanig
behandeld, dat de konditie niet verder meer
achteruit gaat. Hiervoor zijn veel chemische,