_q~ Het museum beschikt nu over een centrale verwarming. Dit is niet altijd zo geweest. Toen het pand Bellamypark 19 in I89O werd opgeleverd, had zov/at iedere ruimte een schouw, om (vermoedelijk) kolenkachels in te plaatsen. In een van de kelders werd de steenkool ongeslagen. Voor deze kachels had het gebouw een uitgebreid rookkanaal systeem, dat eindigde in twee boven het gebouw uitpronkende hoge schoorstenen. Nadat in 191^ het gebouw aan de gemeente werd geschonken t.b.v. de oudheidkamer en het oud-archief was de kolenverwarming de normaalste zaak, ondanks het brandgevaar. Tot de jaren zestig van deze eeuw bleef het museum aangewezen op dit zwarte goud. De eerste veranderingen kwamen toen de huidige conciërge, de heer G. Geense, in 1967 'werd aangesteld. Het werk betekende, dat hij ook in het museum moest komen wonen en omdat hij in zijn vorige huis een olie kachel had, wilde hij deze meenemen. Maar tot zijn verbazing mocht dat niet, want zo een (beveiligde) oliekachel was brandgevaar lijk en mocht daarom niet in het museum ge bruikt worden. Een kolenkachel was geen probleem, maar daar zag de heêr Geense niet zoveel in. De gemeente vond daarom een op lossing en stelde een accumulatorkachel van de P.2.E.M. ter beschikking, om dat eens uit te proberen. Een accumulatorkachel neemt als een soort grote strijkbout tijdens de avond- (en dus goedkope) uren via elektrici teit warmte op en geeft deze overdag weer af. Het apparaat werkte geheel naar wens, maar de rest van het museum werd nog steeds

Tijdschriftenbank Zeeland

Den Spiegel | 1983 | | pagina 6