HET REDDING WEZEN MARITIEME COLLECTIE 20 J.W.A. DEUNEN DE REDDINGMAATSCHAPPIJEN Wanneer in vroeger tijden een zeeman in volle zee schipbreuk leed was het vrijwel zeker dat hij verdronk. Reddinggerei noch middelen om hulp in te roepen waren aanwezig. Andere schepen hadden zelf onder de vaak slechte weersomstandigheden de groot ste moeite om voor ondergang ge spaard te blijven. Van schipbreuken in volle zee werd aan de wal eerst iets gewaar wanneer wrakresten aan de kust aanspoelden. Ook in geval van stranding van zijn schip wachtte de zeeman dikwijls een wreed lot. De kustbevolking zelf of hun voorouders hadden soms te lijden gehad van invallen van zeero vers of piraten. Of de schipbreukelingen hoor den tot het krijgsvolk van een natie waarmee het eigen land in oorlog was (en oorlog was er vaak), in het algemeen heerste de opvatting dat alles wat ter zee voer niet deugde. Het wa ren schelmen en schavuiten, zee- en ander ge meen volk. Met dat soort gevaarlijk tuig ging bij een schipbreuk niets verloren, het verdiende slechts minachting. Schipbreukelingen waren onbeschermde men sen. Op zee waren zij overgeleverd aan wind en golven, op onveilige kusten en stranden vie len zij in handen van de vijandige kustbewo ners die vaak kote metten met hen maakten. Daar komt nog bij dat de kustbevolking dacht het strandrecht te bezitten, een vermeend recht op eigendom van alles wat aanspoelde. En ofschoon van hogerhand met plakkaten en ordonantiën en met strenge straffen werd ge tracht aan de wantoestanden en wreedheden een einde te maken, heeft het tot in de 1 8e eeuw geduurd voordat de tijden en zeden zo waren veranderd dat de opvarenden van ge strande schepen als in nood verkerende men sen werden gezien. Eerst in een ordonnantie uit 1725 is sprake van een verplichting om schip breukelingen bij te staan. In de tweede helft van die 1 8e eeuw concludeerde een door de Staten-Generaal benoemde commissie dat vrij wel nergens middelen aanwezig waren om schipbreukelingen te redden of goederen van gestrande schepen te bergen. Generale strand vonders kregen toen opdracht erop toe te zien dat van elk in nood verkerend schip de beman ning werd gered. In verschillende kustplaatsen werden door de regering reddingbootjes gestationeerd die ech ter niet voldeden. Liever namen de redders hun eigen zeewaardig vlet. Er was dus sprake van een langzame mentaliteitsverandering. Vlissing- en heeft daar een prachtig voorbeeld van. In 1779 immers redde Frans Naerebout met acht metgezellen 87 opvarenden van de 'Woestduyn'. En hij deed dat met zijn eigen scheepje. In oktober 1824, tijdens een zware storm, strandden er zeventien schepen op onze kust. Velen, zowel schipbreukelingen als redders ver loren het leven. Deze dramatische gebeurtenis kreeg landelijke bekendheid en vormde de di recte aanleiding tot de oprichting van een ge organiseerd reddingwezen in Nederland, zo als kort voordien ook in Engeland was gebeurd. En zo werden nog in 1824 de Noord- en Zuid-Hollandse Redding Maatschap pij (de 'Noord') en de Zuid-Hollandse Maat schappij tot Redding van Schipbreukelingen (de 'Zuid') opgericht. De scheiding tussen de twee werkgebieden was de demarcatielijn tus sen de ambtsgebieden van de twee inspecteurs van het loodswezen die er destijds waren. Voor zowel de Noord als de Zuid verliep de beginperiode niet altijd even soepel. De zee was vaak te ruw voor het nog betrekkelijk pri mitieve materieel waardoor hulp vaak te laat kwam. Noodseinen werden dikwijls niet opge merkt omdat er tot 1 885 geen goed georgani-

Tijdschriftenbank Zeeland

Den Spiegel | 1991 | | pagina 19