wederfeest gegeven. Dat feest vond plaats in
het 'Heerenlogement' (nu Gemeentearchief),
'zijnde zeer prachtig en durende twee
dagen', zoals Busken zelf schrijft in zijn dag
boek.
En, zoals Busken later over zijn bruid zou
schrijven: 'was haar gestalte welgemaakt,
middelmatig van statuur, blond van wezen,
zwart van wenkbrauwen, met donkerblau
we ogen, lieftallig en welbespraakt. Zij ver
toonde alleszins het karakter ener deugde
lijke huisvrouw, waar door zij zich alle rust
en vermaak ontzegde, ofschoon ze in gezel
schap gezellig en vermakelijk was, en het
zeldzaam vermogen bezat om elk hart en
vriendschap licht in te winnen. Haar zede
lijk bestaan was niet minder bevallig.
Eerlijk en oprecht van hart, kuis en zedig in
woorden, gebaren en kledij. Oprecht en
trouw voor allen met wie zij verkeerde.
Ongeveinsd en openhartig omtrent hare
vrienden en huisgenoten. Zuinig en spaar
zaam zonder gierig te wezen, en weldadig
aan de armen en behoeftigen.'
Op 19 december 1751 beviel Jacoba Baert
ontijdig van een zoon, die bij zijn geboorte
voor enkele ogenblikken nog enig bewijs van
leven gaf. Vervolgens werden op 16 januari
1753 Sibylla Jacomina en op 21 mei 1755
Johanna Catharina geboren. Dochter
Jacoba Adriana, onze Coosje, kwam op 3
december 1759 ter wereld. Op een maandag
avond, 's avonds om kwart voor twaalf. In
1763 was er nog een vroegtijdige bevalling
van een zoon na een zwangerschap van vier
a vijf maanden. En in 1766 werd op 31 mei
tenslotte dochter Suzanna geboren.
In januari van dat jaar was de familie opge
schrikt door de waterpokken. Eerst werd
Sibylla ziek en wel zo erg dat voor haar
leven gevreesd werd. Zusje Johanna volgde
veertien dagen later en twaalf dagen daarna
werd Coosje ziek. Maar gelukkig hoefde de
klaargelegde doodskleding en de lijst van
bekendmakingen niet gebruikt te worden.
Coosjes gezicht was door de pokjes zo
geschonden dat ze er enige littekens aan
overhield.
Op 7 juli 1773 beleefde vader Conrad
Busken een der mooiste dagen van zijn
leven. Dochter Jacoba stond daar, (in hoogst
eigen persoon, zoals Conrad schrijft) voor
een voltallig gezelschap van curatoren der
Latijnse School, de heren Lambrechtsen van
Ritthem, pensionaris van Sonsbeek, de
Gevelsteen afkomstig van het Vlissings
Gymnasium (foto GAV)
dominees Smith en Brahé, de rector van
Cruijsselbergen en conrector Wagenaar en
met alle studenten in een halve kring opge
steld met Busken zelf, neef Baert en de late
re dominee Schrader, om 'genumereerd en
beschonken' te worden met een deftige prijs,
zijnde de Bibliotheca Belgica van Foppens,
in twee fraaie banden gebonden en voorzien
van het wapen van Vlissingen.
Dit alles nadat ze acht dagen tevoren met
uitzonderlijke blijken van bekwaamheid
was geslaagd voor het eindexamen.
Busken maakte voor de gelegenheid een van
zijn vele dichtsels:
Hoop der Zeeuwsch kunstheldinnen
Parel mijner huwelijkskroon
Die, door lieflijk overwinnen
Heden mij verstrekt ten zoon
Daar mijn naam in mag herleven,
Schoon mij God geen zoon mogt geven.
Ja, Jacoba, dus belonen
Uwe lauren duizendwerf
Mijne zorgen, die ze kroonen
Met voldoening, eer ik sterf,
'k Sterf nu, met te minder zorgen
'k Zie in U mijn naam geborgen.
Draag ze, deze kunst-laurieren
Als een'reine en wijze maagdt,
Zoo, dat ze U nog Daar versieren,
Daar men eeuw'ge kroonen draagt,
Winterbloem: van dertien jaaren
Hoe wel voegt die Kroon uw hairen.
Uw Vader
C.R. Busken
Den Spiegel, oktober 1998
7