brandbestrijders weten het huis van de equi pagemeester Matthijs Pruist, dat op het ter rein van 's Lands magazijn staat te behou den. Het huis van de onderequipagemeester Goduardus Udmans is echter niet te redden. Ook de Oostkerk brandt Een regen van vonken vliegt over de stad. Getuige Jasper Jaspersen Brasser schrijft over het brandende Prinsenhuis: 'Het gant- sche vorstelijk huis veranderde in een puijn- hoop' en vervolgt hij 'de slaande handt Gods gingh zoe verre, als dat door de sterke windt een stuck brandent zeyldoek wier gedreven tegen den toorn van de Oostkerke en hegte sigh boven de wijser van den toorn, en aldaar brand aanstack'. Door een ongelooflijk toeval of is het 'de slaande handt Gods' dreigt de enige straten verderop in noordoostelijke richting gelegen Oostkerk hetzelfde lot te ondergaan. In het begin hebben de aanwezi gen het gevaar dat de Oostkerk loopt niet direct in de gaten: iedereen heeft zijn blik immers op het brandende arsenaal en Prinsenhuis gericht. Als men de precaire situatie waarin de Oostkerk verkeert onder ogen ziet is het te laat. De reeds brandende toren kan moeilijk bestreden worden; men kan er eenvoudigweg niet bij. Zelfs pogingen om van binnenuit de toren te beklimmen worden enige tijd gefrustreerd omdat de kos- terin, die de sleutel beheert onvindbaar blijkt te zijn. Als de brandbestrijders de toren dan eindelijk kunnen betreden dan is, zo vertelt Brasser 'de vlam alsoo sterk toege- noomen dat er geen blusschen meer aen was, soo dat den toorn benevens de gantsche kerk in den asschen geraakte'. Uit de kerk kun nen slechts de preekstoel en enkele wapen borden gered worden. De Vlissingse brandweerlieden krijgen bij deze grote brand assistentie van hun Middelburgse collega's, die gewapend met twee brandspuiten acte de presence geven. Het stadsbestuur bedankt hen later met 'daggeld en een gratificatie'. Bij deze uitput tingsslag moeten de brandbestrijders regel matig afgelost worden. Het nablussen van de brand duurt zelfs tot 24 januari. Dit laatste wordt veroorzaakt door nog steeds ontplof fende granaten in de smeulende resten. De blakerende puinhopen geven de stad een huiveringwekkend aanzien. Brasser schrijft vijf jaar later in zijn stadsgeschiedenis dat de stad 'byster ontcierd' was. Slachtoffers Bij het opmaken van de trieste balans zijn er vier slachtoffers te betreuren. De februari- aflevering van de Nederlandsche jaerboeken uit 1749 vertelt een triest verhaal van een man die uit het venster van het brandende magazijn probeerde te springen en 'ten dien einde het hoofd reeds door de traliën gesto ken hebbende, door de zwaerlyvigheit toen in de klem geraekt en dus in dien stand jam- merlyk omgekomen was, zynde het halve lichaem verbrand en de andere helft buiten gevonden'. Dit gebeuren heeft ongetwijfeld een diepe indruk op de aanwezigen gemaakt. Over de in het gebouw omgekomen personen schrijft Brasser 'dat men weynigh oft niets by het opruimen van de ruïnen van gemelde lichaamen heeft gevonden'. Een vierde slachtoffer vindt men in de Vissershaven met een brandemmer nog in zijn hand. Het blijkt een kleermaker uit Middelburg te zijn, die in een poging zich verdienstelijk te maken bij het scheppen van water met zijn brandemmer voorover in de modderige haven gevallen en gestikt moet zijn. Ook zijn er enkele gewonden, waaronder een zeilmaker, die door een sprong uit een ven ster van het arsenaal zijn been breekt. Maatregelen De schrik zit er flink in bij het stadsbestuur, want een paar dagen later pint de stadsklerk twee 'waarschouwingen' vast op het medede lingenbord bij het stadhuis op de Grote Markt. Het eerste aanplakbiljet verbiedt het 'schieten zoo met snaphanen als ander schietgeweer, en het afsteken van voetzoe kers, zwermen en andere vuurwerken langs de straten, op een boete van twintig Zeeuw- sche ryksdaelders'. Het andere plakkaat is een verbod op het 'uitwerpen van [hetel asschen en andere vuiligheit op de markten, straten of op de havens ofte kaden binnen deze stad'. Iedereen wordt opgeroepen om zijn 'huisvuil' mee te geven met de vuilnis karren, die twee of drie keer per dag door de wijken van de stad rijden. De boodschap is duidelijk: uiterste voorzichtigheid met vuur is geboden. Brandverordeningen zijn er in die tijd in over vloed. Zo is het bijvoorbeeld de werklieden van het Sint-Jansgilde vanwege het brandge vaar verboden om huizen, pakhuizen en win kels te betreden met brandende pijpen of andere brandende rookwaar. De Staten van Zeeland hebben een dergelijk verbod al in december 1736 het licht doen zien. Den Spiegel, april 1999 15

Tijdschriftenbank Zeeland

Den Spiegel | 1999 | | pagina 17