sints overdeckt, dat men de plicht noemdt
en bij het weeder soo stellen zij daar meede
wel een mastje op van de eijgene form dan
de beschreevene braast, aen welken raa
komt een vierkant lankwerpigh seyl. En
aen wedersijden hebben zij een langh smal
swaart, maar als het eene swaardt werdt
uijtgesteeken dan wert het andere swaart
ingetrocken. En door deese swaarden krijgen
zij zulke stijfte dat zij de swaerste zee der
meede durven tegenstaen. Dees schuijten
oft booten hebben een breedt roer dat heel
schootigh langs de steeven needer gaat, en
dat een voet of twee langer komt dan het
laagste der steeven daar het aenangt door
bogen en vingerlingen, en is zoo gemaakt
dat den man die aen het roer staadt als hij
bij een droogte komt het roer alleen kan
affneemen en op oft aenlangen. Deese
scheepen oft booten zijn langh omtrendt
dertig a ses en dertigh voeten en kunnen
een storm uijtstaen, dat geen groot schip
het zouw wagen om uijt te gaan, dan bou
wen zij nog zee, en zin als kockmeeuwen
op het water, rijsen en daalen met de baa-
ren, en worden ook gebruikt om scheepen
uijt te loosen, dan gaan sij meede tot buiten
de gaten. Ook werden sij gebruikt om goe
deren meede aen boordt van de scheepen
te brengen, als die op stroom leggen en
werden des soomers met twee en des swin-
terende maar met vier man bevaaren.'9
De steigerschuit was dus een schip van
ongeveer tien meter lang met een platte
bodem, zonder aftimmering aan de binnen
kant (ongeweegert), met een trapezium
vormig zeil, een kleine voorplecht, zwaar
den en een in hoogte verstelbaar roer.
De beschrijving van een steigerschuit door
oude Vlissingse schippers die er omstreeks
1830 nog mee voeren, geeft nog wat extra
details. Volgens hen leek de steigerschuit
op het Blankenbergse schip en werd hij bij
windstil weer met twee riemen geroeid. Aan
de binnenkant van het schip was rondom
een bank getimmerd waar de passagiers op
zaten, aan weer en wind blootgesteld en in
gezelschap van goederen en vee. De sche
pen werden gewoonlijk bemand door een
schipper met twee knechten. Bovendien
waren er twee man aan de wal, die dragers
werden genoemd. Deze moesten niet alleen
goederen en vee laden en lossen, maar bij
laag water, wanneer men niet in de haven
kon komen en men gewoon tegen het
strand aanliep, ook de passagiers aan en
van boord dragen.10
Indachtig het hiervoor gemelde commen
taar na het vergaan van een steigerschuit
en de beschrijving van het vaartuig in oude
kronieken, lijkt het erop dat het schip
zo betrouwbaar was dat de vorm in vele
honderden jaren niet of nauwelijks is ver
anderd. Pas in de tweede helft van de ne
gentiende eeuw, toen het veer met steiger
schuiten al officieel was opgeheven,
waagde een schipper uit Breskens zich aan
een andersoortig tuigage.
'Deze schuiten zijn in denzelfden vorm ge
bleven als van ouds tot het begin van het
jaar 1870, toen in de eene nog aanwezige
schuit een ander en veel doelmatiger tuig
gesteld werd. Dit werd nagevolgd door de
schipper van Breskens, doch niet dan na
dat hij tot de volle overtuiging gekomen
was, dat het nieuwe tuig toch beter was.' 11
De steigerschuit was niet alleen zeer dege
lijk maar daardoor ook multifunctioneel.
Nadat stormvloeden in de vijftiende eeuw
de Honte breder en dieper hadden ge
maakt, kwam er steeds meer internationale
scheepvaart van en naar Antwerpen. De
Blankenbergse schuiten begeleidden de in
komende schepen en de steigerschuiten
fungeerden als loods voor de uitgaande
vaart.
Aanlegplaatsen en havens
Zoals gezegd zullen de eerste schuiten die
over de Westerschelde voeren simpelweg
op het slikachtige strand gezet zijn. Al vrij
vroeg ontwikkelt Vlissingen zich tot haven
plaats door haar gunstige ligging aan de
monding van de rivier.
In een beschrijving van het middeleeuwse
Oud-Vlissingen is al sprake van een veer-
en vissershaven.
Oud-Vlissingen komt als parochie voor het
eerst voor in een charter van 28 mei 1247.
April 2003
17