Jacobus Bellamy, een Vlissinger
Aarnout de Bruyne
Nog geen jaar voor zijn vroege dood in 1786
schreef Jacobus Bellamy als inleiding op zijn
laatste dichtbundel Gezangen (1785) een lange
brief aan zijn Utrechtse vriend en dichter Kleyn.
Daarin overzag de Vlissingse dichter zijn leven
en werk. In eenvoudige bewoording brengt hij
zijn slechte start onder woorden:
'Een opvoeding die men een geleerde
noemt, heb ik niet gehad; ik werd in een
kring geplaatst, in wiens engen omtrek
mijn geest als gekluisterd was'. Bellamy
beschouwde dat als een groot nadeel.
'Worden de eerste ontwikkelingen tegen ge
gaan; de beoefening der schone kunsten,
den jongeling, als veragtelijk en nietsbetee-
kend, voorgesteld, dan kan het niet missen,
of het ontluikende genie buigt zich, en,
schoon het zich weder oprigten moge, het
zal nooit die kragt vertoonen, die het, vol
gens zijn eersten aanleg, hebben moest.
Ik moet nog lagchen als ik mij dien tijd
te binnen breng: niemant bemoeide zich
met mij; men zeide, dat ik zeer zoet begon
te rijmen. Van de taal wist ik niets; en
niemant mijner vrienden wist er mij iets van
te zeggen. De dichters die mij, toevallig, nu
en dan in de handen kwaamen, waaren
meestal van dat soort, dat weinig geschikt
was, om mijnen smaak te vormen. Op hun
spoor begon ik ook huwelijks- en verjaar
gedichten te maken'.
We weten het wel, Bellamy had een aller
belabberdste start. Toen Bellamy vier jaar
was, stierf zijn vader en dat betekende ar
moede. Hij moest dan ook meteen na de
lagere school gaan werken, als bakkers
knecht bij bakker Kleeuwens aan de
Bierkaai.
In die jaren ontbrak het hem aan de meest
elementaire steun. Pas op zijn twintigste
jaar werd hij door eigen toedoen ontdekt
door dominee Te Water. Hij liet op de laat
ste catechisatieles op zijn stoel een gedicht
op rijm achter, waarin de lessen van de do
minee werden geroemd. Deze voelde zich
natuurlijk gevleid, maar had daarnaast wel
in de gaten dat zijn catechisant bepaald
niet dom was en aanleg had voor de dicht
kunst. Dominee Te Water was afkomstig uit
een arm gezin te Zaamslag. Hij had kunnen
studeren op kosten van enkele rijke bur
gers. Het was dan ook niet verwonderlijk
dat hij ervoor zorgde dat er gelden bijeen
gebracht werden om Bellamy theologie te
laten studeren. Maar zover was het nog
niet. Eerst moesten er lessen worden ge
volgd in de Nederlandse taal en daarna in
de klassieke talen. De rector van de
Latijnse School stoomde hem in twee jaar
klaar voor de universiteit. Ook introduceer
de Te Water de Vlissingse bakkersknecht in
het Haagse dichtgenootschap 'Kunstliefde
spaart geen vlijt'. Als je in die tijd dichter
wilde worden, moest je toelating vragen tot
een dichtgenootschap. Bijna iedereen werd
toegelaten. Vele dichtgenootschappen had
den voor beginnende dichters een speciale
klasse: aankwekeling. Zo werd de jonge
Bellamy aangenomen als aankwekeling bij
'Kunstliefde spaart geen vlijt'.
Silhouetportret van Jacobus Bellamy en
Francina Baane (dit: Gedenkzuil op het graf
uan Jacobus Bellamij
Oktober 2007
13