staan, behalve dan misschien het leger of
de handel, maar daarvoor had je bepaalde
kwaliteiten nodig. In de kuststreken was er
nog wel een mogelijkheid voor een bestaan
in de visserij, maar meestal werd ook die
georganiseerd vanuit het feodale systeem
omdat de visvangst vooral voor lokaal ge
bruik was bestemd. Ik kom hier later in dit
artikel nog op terug. Nog lager in de hië
rarchie bevond zich de niet onaanzienlijke
groep van lijfeigenen. Zij hadden helemaal
geen rechten en behoorden tot de eigen
dommen van edelen of rijke particulieren.
Vrijheid en stedenvorming gingen vanaf het
jaar 1000 hand in hand. Het is echter niet
precies te traceren hoe oorzaken en gevol
gen zich tot elkaar verhielden. Zeker is dat
de steden hun inwoners een grote mate van
vrijheid toestonden en dat veel onvrije boe
ren en lijfeigenen hun geluk gingen beproe
ven in de stad om daar als zelfstandigen te
kunnen leven en werken. Volgens het toen
geldende gewoonterecht was een lijfeigene
vrij, na een verblijf van een jaar en een dag
in een stad. In de praktijk golden vaak kor
tere perioden. Het was in deze tijd dat het
gezegde 'stadslucht maakt vrij' in zwang
raakte.
Het is ook zeker dat de top van het feo
dale stelsel: de koninklijke, keizerlijke, bis
schoppelijke, grafelijke en hertogelijke ho
ven, die ontwikkeling heeft gesteund, niet
zozeer vanuit een gevoel van medemense
lijkheid, maar vooral uit economische over
wegingen. We zien dit ook in het eerste deel
van het stadsrechtdocument van Vlissingen
uit 1315. Het in stand houden en vergro
ten van de macht door onderdrukking en
wapengekletter verschoof naar het creëren
van omstandigheden waarin economische
voorspoed tot stand kon worden gebracht
en waarvan de adel kon profiteren door
middel van belasting- en tolheffing. Het
verlenen van het stadsrecht aan Vlissingen
paste naadloos in dit beeld, ook al kwam
dit, zoals we al eerder vaststelden relatief
laat tot stand.
In het licht van het bovenstaande is het in
teressant om een antwoord te vinden op
de vragen waarom dit zo laat gebeurde en
waarom Zeeuws-Vlaanderen zo'n enorme
voorsprong had op de steden aan de an
dere kant van de Schelde.
Vlissingen in de vroege middeleeuwen
Om deze vragen te kunnen beantwoorden
moeten we ver terug in de tijd. De zevende
eeuw om precies te zijn. Dat doen we, om
dat verschillende secundaire bronnen uit
veel latere periodes er melding van maken
dat Vlissingen al in 620 bestond. Misschien
nog niet met de naam Vlissingen, maar
wel ongeveer gesitueerd op de plek waar
later Oud-Vlissingen zou liggen. Nu moe
ten we dit soort bronnenmateriaal ernstig
wantrouwen. Het is waarschijnlijk dat ooit
iemand het jaar 620 heeft genoemd en dat
dit vervolgens klakkeloos is overgenomen
door anderen. Toch zou het kunnen dat er
in de zevende eeuw een nederzetting is ge
weest in de buurt van de plaats waar later
Vlissingen zou verrijzen.
In de zevende eeuw was Zeeland, maar ook
het noorden van Vlaanderen, nog woest
en behoorlijk ledig. Dat kwam omdat het
gebied ook toen al de delta vormde van
de Schelde en de Leie, rivieren die er sa
men met de zee voor zorgden dat het le
ven zwaar was voor de mens en zelfs bijna
onmogelijk was. De weinige mensen die
er wisten te overleven, deden dat met be
hulp van wat eenvoudige landbouw en vis
serij. Als het slecht weer was klommen ze
op zelf opgeworpen heuvels en hoopten ze
er het beste van. De delta werd ook zel
den bezocht door reizigers. En dat kwam
niet alleen door de barre omstandigheden.
Het gebied werd namelijk van de rest van
Europa gescheiden door twee enorme en
bijna ondoordringbare oerbossen: ten oos
ten het Kolenwoud, door de Romeinen Silva
Carbonaria genoemd omdat ze er steen
kool vandaan haalden, en ten zuiden het
Vlaamse woud dat eigenlijk een vertakking
was van het Kolenwoud en dat zich dwars
door Vlaanderen naar de kust uitstrekte.
Wie wel de delta inkwamen, waren de
predikers van de Rooms-katholieke kerk.
Het is vrijwel zeker dat de Engelse aarts
bisschop Willibrordus rond het jaar 695
Walcheren heeft bezocht. De bisschop
6
Den Spiegel