Detail van de kaart van Vlissingen uit 1550 van Jacob van Deventer. Te zien zijn de Sint-Jacobskerk en het karmelietenklooster. Bron: Gemeentearchief Vlissingen, Historisch topografische atlas, nr. 641. langrijk is voor de geschiedschrijving van de stad Vlissingen. De orde van de karme lieten is, naast die van de franciscanen, de dominicanen en de augustijnen, een bedelorde. De oorsprong ligt op de berg Karmel in het noorden van Israël, destijds Palestina. In de twaalfde eeuw vestigde zich daar een groep christelijke kluizenaars die een Mariakapel bouwde en zich vanaf dat moment de Broeders van de heilige Maria van de Berg Karmel ging noemen. De broe ders hadden een aantal leefregels waarvan individuele en vooral collectieve armoede, handenarbeid en het gebed in stilte de be langrijkste waren. Omdat Palestina in de middeleeuwen geen aangename plaats was voor christenen om zich te vestigen, vertrokken de karmelieten in 1235 naar Europa. Daar werden ze in 1247 door paus Innocentius IV opgenomen onder de bedel orden en dus ook als zodanig erkend. Ze vestigden zich vervolgens uitsluitend in de steden die in de dertiende en veertiende eeuw een enorme demografische en eco nomische groei doormaakten. Deze vesti- gingspolitiek laat zich eenvoudig verklaren. In de eerste plaats de monniken zelf. Die waren voor hun levensonderhoud volledig afhankelijk van aalmoezen en daarvan kun je er nu eenmaal meer krijgen in een stad dan op het platteland of in een verlaten ge bied. Daarnaast kregen ze vaak onderdak in bestaande gebouwen die al voor armen- en ziekenzorg waren ingericht en waarvoor zij, in ruil voor huisvesting, werkzaamheden konden gaan verrichten. In Vlissingen is dat het geval geweest. Er hoefde dus niet zelf gebouwd te worden en dat scheelde tijd en geld. Tenslotte boden de stadsmuren of -wallen de kloosterlingen een zekere mate van veiligheid. Ook de stad had veel voordeel van het aan trekken van de karmelieten. De uitgaven voor armen- en ziekenzorg konden omlaag en de aantrekkingskracht op immigranten werd groter omdat er geestelijke en fysieke zorg aanwezig was dankzij de monniken. De stad kon daardoor in een relatief sociale en religieuze rust uitgroeien tot een stabiel streekcentrum met alle economische voor delen van dien. Het stadsbestuur kon daar naast de monniken inzetten voor bode- en gezantschapsdiensten en maakte gebruik van het kloostergebouw als vergaderruimte. Dat laatste gebeurde ook door de gilden van schutters en ambachtslieden die de klooster- Oktober 2012 9

Tijdschriftenbank Zeeland

Den Spiegel | 2012 | | pagina 11