LXVII ende suster Betken van Ockerhoudt
die starf ao XVc (verder oningevuld). No.
194 O.V.
Bij de voetnoot wordt gesuggereerd dat het
hier om begijnen ging.
In de Nieuwstraat was eertijds wel een be
gijnhof. De laatste restanten hiervan zijn
in de vorige eeuw gesloopt. Er was tot de
Tweede Wereldoorlog naast het hoek
huis Lombardstraat/Nieuwstraat nog een
afgesloten deur, waarboven een houten
fries met snijwerk, die toegang gaf tot het
Bagijnslop.
De eerstgenoemde zerk kan ik me niet her
inneren, de tweede wel. Het jaartal blijkt
dan niet 1572 te zijn, maar 1567. Dat komt
ook beter in de buurt, want in 1572 was de
hervorming al een feit.
In het boek De geschiedenis van de Rooms-
Katholieke parochie van Vlissingen van
A.J. Schutijzer wordt op bladzijde 31 deze
steen ook beschreven, als bewijs van het
bestaan van het vroegere Bagijnhof in de
Nieuwstraat, maar ook met vermelding van
een verkeerd jaartal. In een ander boek,
Geschiedkundige plaatsbeschrijving van
Vlissingen van H.F. Winkelman uit 1873,
herdrukt in 1972, worden beide zerken
beschreven, als afkomstig uit de kelder
van het poortgebouw in de Beursstraat,
dat toen nog het nonnenklooster werd ge
noemd (bladzijde 49). Er zijn overigens
geen aanwijzingen dat daar een klooster
heeft gestaan. Het is goed mogelijk dat het
gebouw zo genoemd werd omdat die zerk
met de nonnen zich toen in de kelder be
vond. In de zestiende eeuw was dit overi
gens het Admiraliteitsgebouw. Bovendien
waren die zerken enkele jaren daarvoor
gevonden op de zinkbergplaats van het
Admiraliteitsplein, waar nu hofje De Pauw
is (uit De Ambachtsheerlijkheid van Oud-
Vlissingen en de wording van hiieuw-
Vlissingen, door P.K. Dommisse, 1910,
bladzijde 122-123). Er was ook nog een
Gasthuis met een kleine kapel, waar de te
genwoordige Gasthuisstraat naar genoemd
is. Op die plek vond men in de negentiende
eeuw nog menselijke beenderen. Het is zeer
zeker niet onmogelijk dat de zerken daar
vandaan kwamen. Er waren in de mid
deleeuwen meer kloosters en kapellen in
Vlissingen, zoals het Carmelietenklooster
van de grauwe monniken dat op de Grote
Markt had gestaan voordat het kort na
1572 werd afgebroken om plaats te ma
ken voor het nieuwe stadhuis, dat in 1809
afbrandde met het gehele archief. In dit
klooster waren echter geen vrouwen ge
huisvest. Het Begijnhof bevond zich niet ver
van de Sint Jacobskerk. Het strekte zich uit
vanaf ongeveer het Groenewoud tot waar
nu de Nieuwendijk is. In de Nieuwstraat
was vroeger nog een poort naar 'het slop
van het Bagijnhof', waar in 1607 en 1608
nog enkele lidmaten van de Hervormde
Gemeente woonden. Begijnen waren onge
huwde vrouwen of weduwen, die onder lei
ding van een grootmeesteres in een religi
euze gemeenschap samenleefden. Anders
dan permanente kloosterlingen legden ze
slechts de tijdelijke geloften af van gehoor
zaamheid en kuisheid en wel voor de duur
van hun verblijf in het instituut. Vaak waren
het adellijke dames, althans in de middel
eeuwen. Ze hoefden geen afstand te doen
van hun aardse bezittingen. Ze droegen het
beige habijt van lekenzusters, met een be
gijnendoek of omslagdoek. Er was wel een
proeftijd van twee jaar voordat een begijn
in de kerk werd ingewijd. Ze hoefden ech
ter geen gehoorzaamheid af te leggen aan
de kerk en de paus. Hoewel ze wel contac
ten hadden met de kerk, waren ze er niet
aan onderworpen. Daarom was er wel een
beschermheer nodig voor hun instituut.
Er werd veel aan liefdadigheid gedaan. Ze
hadden eigen huisjes, soms alleen, soms
met een andere begijn. Ze konden uittre
den als ze dat wilden, om te trouwen of te
verhuizen, maar ze mochten er ook voor
de rest van hun leven blijven. Ze konden
werken om in hun levensonderhoud te
voorzien. De grootmeesteres beheerde
hun eigendommen, sprak ook straffen en
sancties uit, en regelde hun baantjes, zoals
kosteres, organiste, portierster en convent
meesteres. Zuster Maiken van Ockerhoudt
was dus 'costerinne'. Als deze zusters be
gijnen waren, deelden ze waarschijnlijk hun
eigen huisje, zoals ze later hun graf zouden
18
Den Spiegel