Berbice was in Hendriks tijd particulier be
zit van Cornelis en Johan van Pere, nazaten
van kolonieoprichter Abraham van Pere.
Deze familie kennen we als ambachts
heren van de beide Souburgen. De eerste
plantages die Abraham van Pere in 1627
had laten opzetten, heetten dan ook West-
Souburg, Oost-Souburg en Nieuw Vlis-
singen. Vervolgens werden er aan de rivier
particuliere plantages aangelegd. Die lagen
aanvankelijk diep landinwaarts, tot op zo'n
honderd kilometer van de kust. Later wer
den de plantages meer richting de monding
aangelegd omdat de grond daar vrucht
baarder bleek. Grootschalige landbouw
kwam geleidelijk aan van de grond en die
ontwikkeling zou in de loop van de acht
tiende eeuw leiden tot steeds omvangrijke
re landgoederen. In 1730 waren er al meer
dan honderd plantages aan de Berbice en
de zijrivier de Canje.
Hendrik van Doorn kreeg naast zijn direc
teurschap een politieke functie en werd tot
raad van het koloniebestuur benoemd. De
grote bloei van de kolonie heeft hij echter
niet mee kunnen maken. In 1712 sloeg
het noodlot toe en bleek het succes van
de kolonie een keerzijde te hebben. Net als
in 1689 waren het alweer Franse kapers
die de voornamelijk Zeeuwse kolonisten
in Berbice aanvielen en overmeesterden.
Onder dreiging van nog meer ellende be
dongen de Fransen met een brandbrief on
der meer een flinke geldelijke afkoopsom.
In afwachting van de betaling daarvan
eisten zij per direct de twee jongste raden
van het koloniebestuur op als hun gijze
laars. Hendrik van Doorn was één van hen.
Aanvankelijk bestond er vertrouwen op een
veilige terugkeer van Van Doorn. In een no
tariële akte van 24 oktober 1714 wordt, als
gevolg van de Franse afstand van Berbice
aan een groep Amsterdamse kooplieden,
beloofd 'de gijzelaar te Toulon te zullen
ontslaan'. Het wrange was echter dat die
belofte te laat kwam. Hendrik was net over
leden, na bijna twee jaar gevangenschap in
die Zuid-Franse stad.
Weduwe Trijntje bleek een sterke dame.
Zij nam de bedrijfsleiding in 1717 over en
bleef tot maar liefst 1745 directrice van
de plantage Nieuw Vlissingen. Die functie
betekende goed betaald werk. Trijntje ont
ving een gage van 24 gulden per maand,
drie maal zoveel als een soldaat in de ko
lonie. Op 28 april 1745 werd zij op eigen
verzoek ontslagen. Blijkbaar kon Trijntje
rekenen op veel waardering, want na haar
ontslag werd zij nog tot en met maart 1746
doorbetaald. Trijntje van Moerkerke over
leed enkele jaren later op een voor die tijd
hoge leeftijd. Mogelijk werd zij begraven op
het terrein van het fort aan de rivier, Fort
Nassau. Daar lag een dertigtal graven van
mensen met een zekere status of bijzondere
verdiensten.
Van vier van Hendrik en Trijntje's kinde
ren weten we hun namen: Abraham, Anna,
Hendrik en Moses. Moeten we die namen
koppelen aan Trijntje's religieuze achter
grond? Zij was immers via haar moeder
joods. De kinderen kunnen echter ook naar
hun (groot)ouders zijn vernoemd. Een uit
zondering hierop vormt Moses. Zou zijn
vernoeming te maken hebben gehad met
Hendriks collega-raad Moses Kryn?
Moses van Doorn was zeker in 1738, maar
waarschijnlijk eerder, 'raad van regering en
de civiele justitie' van Berbice. Daarnaast
was hij directeur van de belangrijkste gou
vernement plantage, de Hooft Plantagie,
en eigenaar van de particuliere plantage
Doornspruijt. We weten van zoon Hendrik
dat hij actief was binnen het militaire ap
paraat en van dochter Anna dat zij was
getrouwd met ene Pieter Hardeveld. Anna
bezat de vlakbij Nieuw Vlissingen gelegen
plantage Doornboom en kocht in 1738
de plantage Rijnwalt erbij. Oudste zoon
Abraham had de kolonie al in 1724 verla
ten, om zijn toekomst aan de Essequibo-
rivier op te bouwen. Met deze Abraham sr.
zetten we de Van Doorngeschiedenis voort.
De Van Doorns in Essequibo
Ook die andere Zeeuwse kolonie in het
tegenwoordige Guyana, Essequibo, wist
over aanvallen mee te praten. De ongeveer
150 kilometer westelijker gelegen en nog
bescheiden kolonie had in 1709 te maken
gehad met Franse agressie en moest voor
Juli 2014
17