in de Zeeuwse en landelijke politiek. De
ervaringen van de eerste twee maanden
onder Frans toezicht hadden hen niet op
timistisch gestemd over de toekomst en
men hoopte dat er in het verdrag artikelen
konden worden opgenomen over de speci
ale positie van Zeeland en de Scheldestad.
Hoewel de Zeeuwen alleen mochten onder
handelen via de officiële Hollandse dele
gatie en op 26 april zelfs uit de Tuilerieën
werden verwijderd, was in het uiteindelijke
verdrag dat op 16 mei 1795 in Den Haag
tot stand kwam, een belangrijke wens van
de Fransen verdwenen: De Zeeuwse eilan
den zouden niet worden verdeeld tussen
Frankrijk en de Republiek. De zaken waren
goed op papier gezet en er was Zeeuwse lof
voor de onderhandelaars.
Die lof kwam echter niet uit Vlissingen. Er
was namelijk een prijs betaald voor het on
derhandelingsresultaat waardoor er voor
Vlissingen niets veranderde: de stad moest
haar haven blijven delen met de Fransen
en tevens onderdak bieden aan soldaten.
Een groot deel van het verdrag was inge
ruimd voor afspraken over de wijze waar
op de Fransen zich moesten gedragen in
Vlissingen. Zo mochten er niet meer dan
600 manschappen aanwezig zijn, moesten
deze worden gehuisvest in kazernes, zou
den de Fransen voor alle kosten opdraaien
en moesten de lokale wetten worden nage
leefd. Daarnaast mocht de marine van de
Republiek gewoon gebruik blijven maken
van de haven, een bepaling die was te dan
ken aan het pleidooi van minister Meijer die
stelde dat de Nederlandse zeemacht met
het wegvallen van Vlissingen een gevoelige
klap zou krijgen en dus niet meer in staat
zou zijn om de Engelse zeemacht angst aan
te jagen. Vlissingen had ogenschijnlijk niets
te klagen. De situatie zou beter worden dan
in de maanden ervoor. Dat was het idee.
Onderhandelen, onderhandelen en nog
eens onderhandelen
Op 17 juni 1795 eiste de in Vlissingen ge
legerde brigadegeneraal Gamier de sleutel
van de stad op. Die kreeg hij niet, maar na
een paar dagen was hij via diefstal toch in
het bezit gekomen van de Fransman die
hem nooit meer terug zou geven. Brieven
van het stadsbestuur aan de regering in
Den Haag hielpen niet: Vlissingen was weer
een beetje meer Frans geworden.
De periode van bijna twintig jaar die volgde
op het eerste roerige revolutiejaar 1795
markeerde de voor Vlissingen waarschijn
lijk meest deplorabele uit haar bestaan,
voornamelijk veroorzaakt door de wijze
waarop het verdrag van Den Haag door
de Fransen werd geïnterpreteerd, of ster
ker: niet werd nageleefd. Het aantal man
schappen in Zeeland en vooral Vlissingen
was weer toegenomen: in heel de provincie
waren er 25.000 Fransen gelegerd, waar
van een flink deel in de Scheldestad. Er
was sprake van geweldpleging en diefstal,
er werden onroerende goederen geconfis-
ceerd en de Fransen ontdoken de stedelijke
belasting die nodig was om de soldaten te
kunnen huisvesten en de oorlogsbetalingen
aan Frankrijk te blijven doen. En steeds
was er dat ambivalente gevoel: waren de
Fransen nu vijanden of de bevrijders? De
eerlijkheid gebiedt te zeggen dat dit gevoel
steeds meer werd gevoed door angst. We
zien dat terug in de tergend beleefde wij
ze waarop er voortdurend delegaties naar
Den Haag en zelfs Parijs reisden om bij de
Nederlandse en Franse overheid aan te
dringen op betere omstandigheden, een
lagere financiële afdracht en minder onder
drukking. En steeds bleken het vergeefse
pogingen die eerder leken te leiden naar
meer repressie dan naar minder. De naar
de illegaliteit verwezen Orangisten moes
ten, net als de patriotten die de Fransen in
de eerste jaren als bevrijders zagen maar
daarna niet meer, toch dromen over de op
stand tegen de Spanjaarden in april 1572
en de manier waarop toen in soortgelijke
omstandigheden de onderdrukker met har
de hand was verwijderd uit de stad. Waren
de Fransen moeilijker te bevechten dan
de Spanjaarden of waren de Vlissingers
van rond 1800 minder strijdbaar dan hun
voorvaderen uit 1572? Er waren overigens
wel degelijk tekenen van verzet. Zo was er
een vereniging van Orangisten, waarvan
mogelijk ook patriottische spijtoptanten
8
Den Spiegel