Koninklijke Maatschappij De Schelde liep order voor slagkruiser in 1940 mis Ron van Maanen Net als in de jaren voor de Eerste Wereldoorlog schoot de Nederlandse regering aan het eind van de jaren dertig wakker.1 De Nederlandse strijdkrachten waren slecht uitgerust en nauwelijks voorzien van modern materiaal. Direct na de Eerste Wereldoorlog was wereldwijd een oproep gedaan te stoppen met de bewapeningswedloop en de bestaande strijdkrachten te minimaliseren. De economische crisis die eind jaren twintig volgde, hielp aan dit streven mee. Diverse internationale overeenkomsten beperkten het bouwen van nieuwe oorlogsschepen ook als het ging om de grootte en de bewapening. Jammer genoeg hielden niet alle landen zich aan deze overeenkomsten. Japan en Duitsland begonnen op grote schaal hun vloten te vergroten. Nederland zag niet zo zeer Duitsland als de grootste potentiele vijand, maar Japan. Het was al lang dui delijk dat Nederlands Oost-Indië met haar rijke grondstoffen, onder andere olie, voor Japan van wezenlijk belang was. Nederland had tot dan toe een onderzeebootstrategie uitgestippeld maar geen grote schepen ge bouwd. Men ging er vanuit dat bondgenoten als het Verenigd Koninkrijk met de Japanse slagvloot zouden afrekenen. Gaande de ja ren dertig werd duidelijk dat hiermee niet volstaan kon worden. Besloten werd tot het bouwen op Nederlandse scheepswerven van drie slagkruisers waarvoor de Duitse slagkruisers Scharnhorst en Gneisau mo del moesten staan. Het in Den Haag ge vestigde Ingenieurskantoor Inkavos was bij het zogenaamde 1047-ontwerp betrokken. De snelle slagkruisers moesten afrekenen met Japanse zware kruisers. Het uitscha kelen van de Japanse slagvloot werd nog steeds aan de bondgenoten overgelaten. De Schelde was er veel aan gelegen om een order voor een van deze schepen bin nen te halen. De overeenkomst tussen de grote Nederlandse scheepswerven In de jaren dertig sloten vier grote Neder landse scheepswerven, waaronder De Schelde een overeenkomst waarbij de eventuele bouw van oorlogsschepen eerlijk werd verdeeld. Dit was van belang om ook in economisch moeilijke jaren het hoofd boven water te houden. Om een evenre dige verdeling te waarborgen, was het idee om een gezamenlijk voorstel aan de Ko- ninkl ijke Marine aan te bieden. Zo nodig kon de minister van defensie de marine gehoord anders besluiten dan voorgesteld was. Helaas was ten tijde van de slagkrui sers in de ogen van de Scheldedirectie een scheefgroei ontstaan en waren andere wer ven, met name de Rotterdamsche Droog dok Maatschappij er aanzienlijk beter vanaf gekomen. Dat dreigde nu opnieuw te gebeuren, erger nog, De Schelde was helemaal niet in beeld. De Nederlandsche Scheepsbouwmaatschappij te Amsterdam en de twee Rotterdamse werven Wilton- Fijenoord en De Rotterdamsche Droogdok Maatschappij mochten elk een slagkruiser bouwen. De Schelde mocht de machine-in stallaties leveren. Op het eerste gezicht lijkt dat een redelijke compensatie, maar de De Schelde dacht daar, terecht, anders over. Een werf was een geheel, en wanneer alle aandacht op de machinebouw gevestigd werd, ging dat ten koste van de scheepsbouw. Dat had dan ook weer gevolgen voor de reputatie en men vreesde weg te zakken uit de top van de Nederlandse werven. Men verweer de zich door erop te wijzen met de bouw 14 Den Spiegel

Tijdschriftenbank Zeeland

Den Spiegel | 2018 | | pagina 16