De Vlissingse Hoofdnegotie Gerhard de Kok Vlissingen en de trans-Atlantische slavenhandel na 1750 'Onder alle de zeesteeden van ons Nederland, is 'er gene waar van de kooplieden zig meer daar op toeleggen om schepen ten slavenhandel uit te rusten dan te Vlissingen, en 't is zeker dat zij daar van 't meeste voordeel geniet.'1 Deze woorden zijn afkomstig van David Henri Gallandat, een van oorsprong Zwitserse arts die de Vlissingse slaven handel goed kende. In 1759 vertrok hij (toen nog als chirurgijn) op het Vlissingse slavenschip Prins Willem via West-Afrika naar Suriname en Sint-Eustatius. De reis werd hem bijna fataal. Op de terugweg naar Vlissingen kwam de Prins Willem in een zware storm terecht, waarbij het ge schut van dek werd geslagen en de op perstuurman overboord viel. Het zwaar beschadigde schip bereikte wonderlijk ge noeg toch de veilige thuishaven. De opge luchte Gallandat zette direct een punt ach ter zijn loopbaan op zee en vervolgde die op het land, waar hij vanuit zijn huis in de Vlissingse Damstraat betrokken bleef bij de slavenhandel. Hij had gelijk dat Vlissingen van alle Nederlandse steden het meest gespecialiseerd was in de slavenhandel. Maar wie waren de slavenhandelaren ei genlijk en hoe belangrijk was deze handels tak, die wij nu zo verwerpelijk vinden, voor Vlissingen? Vlissingen als slavenhandelsstad De grote bloeitijd van de Vlissingse sla venhandel was de periode tussen ongeveer 1760 en 1780, hoewel lokale kooplieden in de decennia ervoor ook al intensief betrok ken waren bij deze handelstak. Vóór 1730 was de slavenhandel een monopolie van de West-Indische Compagnie (WIC), maar Vlissingers reedden volop smokkelschepen naar West-Afrika uit. Tussen 1730 en 1750 kwam de legale, particuliere slavenhandel op gang. Die eerste decennia bleek deze handelstak echter geen goudmijn. In West- Afrika was er volop concurrentie van sla venhandelaren uit andere Europese landen en bovendien waren Nederlanders voor ie dere slavenuitreding verplicht om een groot bedrag aan de WIC af te dragen. Een groep slavenhandelaren stuurde daarom in 1750 de Vlissingse koopman Jan Guépin naar Den Haag om daar politieke steun te ver zoeken. Guépin had goede hoop dat hij bij de kersverse stadhouder Willem IV een ge willig oor zou vinden, mede omdat de Prins van Oranje ook erfheer van Vlissingen was. Dat vermoeden bleek te kloppen. Willem IV verzekerde Guépin in Paleis Huis ten Bosch dat hij begreep dat 'Vlissingen dien tak van negotie [de handel op West-Afrika en de slavenhandel], d'eenigste die die stad heeft, niet kan missen'.2 De Oranjeprins kwam zijn belofte na en ondernam in 1751 pogin gen om de fiscale lasten te verlichten. Die bleken echter niet heel succesvol en boven dien stierf Willem IV kort daarna plotseling. Hoewel de lobbypoging van de Vlissingers dus weinig vruchten afwierp, ging het in de jaren vijftig van de achttiende eeuw toch een stuk beter met de lokale slavenhandel. Het waren internationale ontwikkelingen die ervoor zorgden dat de winstgevendheid van slavenreizen plotseling sterk toenam. Ten eerste brak in Europa een grote oor log uit tussen Groot-Brittannië en Frankrijk (de Zevenjarige Oorlog, 1756-1763), die de concurrentie van vooral Franse slaven handelaren sterk terugdrong. Ten tweede begonnen veel rijke Nederlanders in de veelbelovende suiker- en koffieteelt te in vesteren, met name in Suriname. Planters in de koloniën hadden daardoor een sterk stijgende behoefte aan nieuwe slaven. Rond 1760 leek de slavenhandel plotseling wél Juli 2019 3

Tijdschriftenbank Zeeland

Den Spiegel | 2019 | | pagina 5