en gasgestookte ovens. Alles moest op ge
voel en ervaring gebeuren. De ovens wer
den gestookt op hout: de eerste vijf tot zes
uur met eikenhout, de vele uren daarna (tot
wel negentig uur) met elzen- of berkenhout.
De ovens moesten duizend graden Celsius
zijn en blijven.
De klei werd gewonnen, gezuiverd en be
werkt tot het de juiste substantie had. Ook
het vormen van de tegels was een speciaal
ambacht met ramen en mallen. Dan kwam
het bakken: de eerste ronde. Hoe dikker de
tegel, hoe ouder in de regel. Door kennis en
ervaring wisten de makers de tegels steeds
dunner te maken: van ruim 2,5 centimeter
dikte tot 0,5 centimeter. De afmeting bleef
ongeveer gelijk: 13 bij 13 centimeter. Er is
één tegel in driehoeksvorm gevonden in de
collectie: een zogenoemde overhoekse te
gel.
Tinglazuur
Voor de tegels werd tinglazuur gebruikt:
dat werd mooi wit en bleef ondoorzichtig.
Tinglazuur wordt gemaakt van tinas en
masticot (afkomstig uit het Italiaanse mez-
zacotta, halfbakken). Om tinas te maken
werden lood en tin in een speciale tinas-
oven samengesmolten tot tinoxyde. Dat
werd gestampt tot een lichtgeel poeder: tin
as. Masticot werd gemaakt van zand, soda
en zout dat in de oven werd gesinteld (dus
niet gesmolten, vandaar 'halfbakken') en
gestampt. Voeg je deze twee stoffen samen
en laat je het in de oven smelten, dan krijg
je een glaskoek. Die klop je fijn en maal
je tot een poeder. Dat poeder meng je met
water tot de gewenste dikte: het tinglazuur.
In één keer goed
De witgever was degene die het tingla
zuur aanbracht op de tegels. Hij gooide
het glazuur tegen de tegels aan. Het over
tollige product werd opgevangen en weer
gebruikt. Hierna had de tegelschilder maar
beperkt de tijd om de tegel te decoreren,
want de klei van de tegel zoog het vocht uit
het tinglazuur, waardoor schilderen moeilijk
werd of zelf schade toe zou brengen aan de
rest van de voorstelling.
De verf waarmee de tegelschilder werkte,
maakte hij zelf. Hij mengde metaaloxyden
met de eerder genoemde masticot: kobalt
voor blauw, koper voor groen bijvoorbeeld.
Een tegelschilder werkte met een beperkt
palet. Hoe meer kleuren, hoe duurder de
tegel. Dan moest de schilder meerdere la
gen glazuur aanbrengen, wat meer kans op
misbaksels gaf.
De tegel werd gesponsd: een papier waarop
een afbeelding was geprikt, werd over de
tegel (of bij een tableau meerdere tegels)
gelegd. Door het papier met steenkoolpoe
der te bestrooien werd de afbeelding zicht
baar op de tegel. De tegelschilder moest
dan snel de afbeelding afmaken met lijnen
van zijn penseel gedoopt in de metaalverf.
Januari 2021
29