14 De tweede schreef: De eendracht is gewijzigd in partijstrijd en tweedracht, vandaar dat er in het land geen waarheid meer is. Vrienden blijken vijanden te zijn, daarom hebben de mensen geen vertrouwen meer in elkaar. Men is het kwade aan gaan zien voor het goede, zo komt het dat er in het land geen mededogen meer is. De derde schreef: Men gebruikt het verstand niet meer, dat is waarom het land zonder naam is. Het is voor een dief mogelijk om rechter te worden, zodat het land zonder geld zit. De kiekendief (soort roofvogel) beschouwt men als een arend, vandaar dat men in het land het onderscheid kwijt geraakt is. De vierde noteerde: Door begeerte en willekeur laat men zich leiden, daarom wordt het land slecht geregeerd. Met omkoperij worden vonnissen beïnvloed, zodat in het land de onrechtvaardigheid hoogtij viert. Het geloof in God is verdwenen, zodat het land vol zondaren is. Men gaat de deugzaamheid van iemand pas kennen als hij ergens de leiding van heeft. Men leert de goede trouw pas kennen als er in iemand vertrouwen wordt gesteld. Vrijheid wordt pas begrepen als die in gevaar komt. Anderman's eigendom kent men pas als diegene dood is. Als de mensen leven naar het voorbeeld van de Heer, Zal God hun vijanden tot vrede bereid maken. Gildearchieven Goes, inv. nr. 117, fol. 3r. 1745. De gravemaaker sal stees delven Tot eens den kuyl diend voor hem selven. Geen onreyne oyt een reyne geeft, Een yder teeld maar sijn gelijken. Geen aardling sal de straf ontwijken, 't Moet sterven al wat leeven heeft. In dit inventarisnummer, rekeningen van het gilde vanaf 1745 tot 1781, heeft de boekhouder, Cornelis Oversluijs F.z., een aantal rijmpjes en gedichtjes neer geschreven. In een vlot leesbare hand vindt men her en der in het register, aan het einde van sommige jaarrekeningen zijn kreatieve vruchten. Het zijn oppervlakkige filosofietjes over het leven, zoals het in deze Spuije opgenomen rijm, en versjes die op het timmerliedenambacht betrekking hebben. Er schijnt binnen het gilde der timmerlieden, waarin in deze tijd opgenomen zijn timmerlieden, metselaars,kuipers, draaiers, mandemakers, schrijnwerkers, scheepstimmerlieden, wagenmakers, schaaljedekkers, en klompenmakers, een zekere traditie bestaan te hebben wat betreft deze poëtische uitingen. Ook latere 18 de eeuwse boekhouders laten zich horen op dit gebied in de rekeningboeken. Dit gedicht is als een "memento mori" op te vatten, het benadrukt de uiteindelijke dood.

Tijdschriftenbank Zeeland

De Spuije | 1982 | | pagina 16