Vervolgens ging de eerdergenoemde brief van 12 oktober aan de raad - zo vermeldde hij - uit met de reeds bekende reactie daarop. Pijke was zeer verontwaardigd hierover, vooral over de secretaris, die naar zijn mening toch zeker bekend zou zijn "met den Geest van het Bestuur en vooral met dien van den Heer van der Mandere". Zoals reeds bekend, ging aan de secretaris het verzoek uit tot het beleggen van een raadsvergadering, waarop zowel wethouder Polderman als de secretaris hem van antwoord dienden. Pijke meende "om wethouder Polderman voor vreeselijke onaangenaamheden te sparen" het nodig om de officier van justitie in de arm te nemen. Deze beloofde aandacht aan de zaak te besteden en verzocht Pijke na afloop van de eerstvolgende marktdag langs te komen om de uitslag te vernemen. Daaraan gevolg gevende vernam hij, dat de officier niet met wethouder Polderman maar met zijn zwager, de voormalige wethouder Lenshoek, te hebben gesproken. Dit antwoord beviel Pijke niet, temeer omdat de officier geen zin had om op zijn verzoek wethouder Polderman bekend te maken met de inhoud van artikel 197 van de Code Pénal. Wanneer Pijke dit wou, dan moest hij een proces-verbaal laten opmaken en dan zou het recht zijn normale loop hebben. Maar Lenshoek had de officier de verzekering gege ven, dat, zodra hij het bewijs van verandering van zijn woonplaats had overgelegd, de raad hem de gelegenheid tot installatie zou geven. Opmerkelijk is dan de volgende alinea in de brief van Pijke: "De "plegtige verzekering" van den Heer Secretaris had mij geleerd, om niet te veel vertrouwen te stellen op de "verzekering" van den Heer Lenshoek èn om an den Wethouder Polderman, èn om aan het Gemeente Bestuur mijn schrijven, met overlegging der verlangde certificaten, te richten van dezen inhoud". Dan volgden de volledige brieven van 25 en 27 oktober 1853 vanuit 's-Heer Abtskerke aan resp. het gemeentebestuur en aan wethouder Polderman. De brief aan de secretaris nam hij niet op in zijn epistel aan de commissaris. Wel vermeldde hij, dat de secretaris hem mondeling had meegedeeld, dat de raad zou vergaderen op de voorgestelde dag, doch, zoals reeds vermeld, niet om 4.00 uur namiddags maar om 10.00 uur in de voormiddag en dat hij dan ontvangen zou worden. Dan volgt een opmerkelijk verslag van deze ontvangst, dat luidde als volgt: "Op klokslag, bevond ik mij ter bestemder plaats. Al de leden des Bestuurs waren vergaderd. Op mijnen morgengroet, was er niemand, die mij weder- groette en allen bleven op hunne plaatsen als steenen beelden. Voorwaar, dat was eene bijzondere ontmoeting, en wel geschikt om den bedaardsten mensch te onthutsen! Echter ik mag verklaren, dat het geenen invloed op mij had. Ik maakte de Heeren vervolgens bekend met mijne benoeming, verkla rende mij met die benoeming vereerd te gevoelen en de betrekking openbaar lijk te aanvaarden. Erkennende het gewigt en het moeijlijke der betrekking en zonder hunne medewerking dezelve niet naar den eisch te zullen kunnen 18

Tijdschriftenbank Zeeland

De Spuije | 1993 | | pagina 20