waarnemen. Maar dat ze die medewerking niet zouden achterhouden, vermits ze even als de eenen duren eed gezworen hadden. Mijne toespraak, hoe ernstig ook, scheen volstrekt geen invloed te hebben, immers de beelden gestalte veranderde niet". Na een ogenblik stilte opende hij de vergadering en verzocht de secretaris de notulen voor te lezen. Zijn vraag of er aanmerkingen op de notulen waren, werd met een "braaf neen" beantwoord. Vervolgens beschreef Pijke de problemen met de benoeming van wethouders en ambtenaren van de burgerlijke stand, waarvan wij hiervoor reeds gewag maakten. Zijn verwijzing naar de stipte naleving van de wet, was voor Van der Mandere, die namens de raadsleden het woord voerde, aanleiding op te merken, dat de raad gedeputeerde staten zou vragen hoe in deze gehandeld moest worden "ten einde te voorkomen de Hellevoetsluissche Historie". Na afsluiting van de vergadering, aldus Pijke, richtte Van der Mandere tot hem "als Pijke" een vloed van woorden, hoofdzakelijk inhoudende - de nu volgende letterlijke tekst geeft de 's-Gravenpolderse houding wel weer. "Dat de Raad van oordeel was, dat de Burgemeester tot bevordering der Gemeente belangen behoorde te wonen in de Gemeente. Dat het hun niet aangenaam was mij te hebben moeten grieven, omdat ze niets tegen mijn persoon hadden. Doch de benoeming op mijn persoon, en niet op iemand uit de Gemeente, uitgevallen zijnde, mij zoude tegenwerken tot dat ik mijne woning in de Gemeente had gevestigd. Dat hij (dhr.V.) in dat geval zelfs mijn eerste wethouder zoude willen zijn, en bij mijne overkomst naar 's- Gravenpolder, mij met zijn eigen koets en paarden te zullen afhalen." Pijke meende weinig op deze toespraak te moeten zeggen, temeer omdat hij die niet oprecht toescheen. Hij merkte daarbij op, dat Van der Mandere eerstdaags met zijn gezin voorlopig te Middelburg zou gaan wonen, om later na verkoop van zijn woning te 's-Gravenpolder Zeeland voorgoed te verla ten. Ook Van der Mandere zou zeer goed weten, dat er in 's-Gravenpolder geen geschikte woongelegenheid voorradig was. Tenslotte meende Pijke aan de raadsleden nog het volgende te moeten meegeven "dat de Heeren niet aan mij, maar aan God verantwoording verschuldigd waren. Grieven niet van een Bestuur te verwachten, en dat zij dienden te weten, om hun geweten te bevredigen, denkende aan hunne Eed". Tot zover het epistel van Pijke aan de commissaris des Konings in Zeeland. Van een antwoord of enige andere reactie daarop is niets teruggevonden. Burgemeester Pijke had derhalve zijn werkzaamheden zonder wethouders aangevangen en zag zich ook gesteld voor de taak om alleen de burgerlijke stand te verzorgen. In de volgende raadsvergadering van 23 december 1853 vroeg de voorzitter voor wiens rekening de ambtsketen voor de burgemeester diende te worden aangekocht. Met 3 tegen 2 stemmen werd bepaald, dat de burgemeester deze maar op zijn kosten moest aanschaffen. In ieder geval trok de meerderheid 19

Tijdschriftenbank Zeeland

De Spuije | 1993 | | pagina 21