van de raad er op de gemeentebegroting geen gelden voor uit. Het dragen van een ambtsketen was wettelijk voorgeschreven bij bepaalde gelegenheden, zoals het voorzitten van de raadsvergadering. De voorganger van burgemeester Pijke, te weten Van der Mandere, had er namelijk ook geen aangeschaft. Op 7 maart 1853 had laatstgenoemde aan de commissaris des Konings meegedeeld nog niet tot aankoop te zijn overgegaan voor eigen rekening, omdat hij bij de op handen zijnde benoeming van burgemeesters in het land toch niet meer voor die betrekking in aanmerking wenste te komen. Redelijkerwijs mocht toch niet van hem verlangd worden, dat hij die aanschaffing nog deed, was zijn mening. Ook de raad had op 17 januari 1853 al besloten niet tot bestelling op kosten van de gemeente over te gaan. De commissaris des Konings merkte in antwoord daarop op, dat artikel 76 der gemeentewet de burgemeesters het dragen van het onderscheidingsteken voorschreef, waarop geen uitzondering mogelijk was. Hij meende, dat de kosten van een zilveren penning, gedragen aan een oranje lint, gering waren en geen groot bezwaar konden opleveren. Bovendien, "mogt gij later als Burgemeester aftreden, uwe opvolger zal dan waarschijnlijk tot overneming wel genegen zijn". Op 13 januari 1854 kwam naar aanleiding van het provinciaal blad, no. 152, van het vorig jaar de vraag aan de orde of een abonnement op het Algemeen Policie Blad zou worden genomen. Raadslid Lenshoek merkte op, dat bedoelde blad voor deze gemeente geen nut kon hebben, aangezien het hoofd van de politie (derhalve de burgemeester) toch niet in de gemeente woonde en de surveillance van de gemeenteveldwachter veel te wensen overliet. Daarom was hij tegen uitgaaf ten laste van de gemeente voor genoemd doel. Met meerderheid van stemmen werd echter tot het afsluiten van een abonne ment besloten. De burgemeester verzocht Lenshoek zijn klacht over de surveillance schrifte lijk in te dienen, doch deze verklaarde daaraan niet te zullen voldoen "en maar te berusten in de tegenwoordige loop der zaken". In de vergadering van 10 maart 1854 kwam de brief aan de orde, waarin gedeputeerde staten het gemeentebestuur vroegen, aangezien de burgemeester niet in de gemeente woonde, advies te geven inzake de vaststelling van de dagen, waarop de burgemeester voor de ingezetenen te spreken zou zijn. De burgemeester stelde voor hiervoor de vrijdag te adviseren. Met algemene stemmen werd besloten dit punt aan te houden en te wachten tot er antwoord was op de in de vorige vergadering van 31 oktober gestelde vraag, welk antwoord naar mening van de raadsleden wel lang uitbleef. Dit raadsstand- punt werd aan gedeputeerde staten meegedeeld, waarop het college terecht antwoordde, dat het voor de bepaling van de zitdag, nu Pijke niet in 's- Gravenpolder woonde, van geen belang was of deze al dan niet te 's-Heer Abtskerke woonde. Daarbij werd aan burgemeester en wethouders gevraagd de raad er op te wijzen, dat gedeputeerde staten tot het inwinnen van het 20

Tijdschriftenbank Zeeland

De Spuije | 1993 | | pagina 22