gevoelen van de raad wettelijk niet gehouden waren en dat zij dus zonder
meer tot het vaststellen van de zitdag bevoegd waren.
Op 7 april kwam de zitdag van de burgemeester wederom ter sprake in de
raadsvergadering, zulks naar aanleiding van de zo juist vermelde brief van
gedeputeerde staten. De tekst van de notulen omtrent dit punt luidt aldus:
"waarop wordt te kennen gegeven als volgt:
le. door den Hr. W. Polderman, dat hij blijft persisteren bij zijn vroeger
geuit gevoelen om, zolang de Hr. Pijke niet te 's-Heer Abtskerke woont,
geen voorstel te doen betrekkelijk de zitdag;
2e. door den Hr. C.P. Lenshoek, dat hij zich houdt aan de bepalingen van
art. 74 van de Gemeentewet;
3e. door den Hr. Burger, dat hij zich met den Heer Lenshoek verenigd;
4e. door den Hr. S. de Graag, dat, aangezien den raad ongenegen is, om
deszelfs gevoelen ter zake uit te brengen, het eenvoudig aan Heeren
Gedeputeerde Staten kan worden overgelaten, om den onderwerpelijken
zitdag te bepalen; en
5e. door de Heeren A. de Kok en P. van Liere, dat zij zich met de geuite
gevoelens van de vorige sprekers vereenigen".
Daama werd volgens de notulen door Van der Mandere voorgesteld:
le. om aan Heeren Gedeputeerde Staten,in voldoening aan derzelver
missive van den 3e Februarij j.L, no. 278-58 en 24/31 maart daaraanvolgen
de no. 740/B 1499/40, te kennen te geven, dat de leden van den gemeente
raad ondervindende het ongerief, hetwelk dagelijks wordt veroorzaakt
doordat de Burgemeester op eenen afstand van 5 uur van deze gemeente
woont, het vrij onverschillig is op welken dag hij in de Gemeenten zijn zitdag
houdt, daardoor dusdanigen zitdag bedoeld ongerief niet kan of zal worden
uit den weg geruimd en zij daarom wenschten, dat door Heeren Gedeputeer
de Staten van de aan hen, bij de slotbepaling van art. 74 der Gemeentewet,
toegekende mag in deze worde gebruik gemaakt, waartoe met algemeene
stemmen wordt besloten, en
2e. om zich te wenden tot Z.M. den Koning met het verzoek dat het Z.M.
moge behagen, eene beslissing te nemen omtrent het verzoek, aan meerge
noemde Heeren Gedeputeerde Staten te kennen gegeven bij afschrift van de
Notulen dezer vergadering van den 31 October a.p. en waaromtrent tot
heden tevergeefs antwoord wordt ingewacht- waartoe met vijf tegen twee
stemmen wordt besloten; aangezien de Heeren Lenshoek en Burver wensch
ten, om, alvorens daartoe over te gaan af te wachten het besluit dat door de
Heeren Gedeputeerde Staten omtrent de bepaling van den zoo dikwijls
bedoelden zitdag zal worden genomen". Een archiefexemplaar van de aan de
Koning gerichte brief is evenwel niet te vinden.
Op 11 april 1854 berichtte de commissaris des Konings in de provincie
Zeeland, dat de tegenwoordige burgemeester op 1 januari 1857 zou aftreden.
Op het eerste gezicht zou men kunnen denken, dat dit bericht wel aan de
21