5 Deze functie droeg hij later over aan zijn jongste zoon Jacobus H.L. Vader en deze weer aan zijn enige zoon W.J. Vader, die het ambt heeft bekleed tot de heerlijkheid in 1875 is opgeheven. De twee laatste rentmeesters waren beiden burgemeester van Wissenkerke. W.L. had zijn verantwoordelijke functie wel heel jong in de schoot geworpen gekregen. Dat hij er wel alle bekwaamheid voor had, blijkt uit tal van gegevens, vooral uit het "NotulBoek" van de Raad over de periode 1804-1809. Als slager Wisse de "darmen en penzen der geslagte beesten" gaat uitspoelen in de "drinkvate bewesten deezen dorpe" en de onbeschaamdheid heeft de bode uit te lachen, die hem namens de schout daarover onderhoudt, bemerkt W.L. tot zijn ontsteltenis, dat hij geen artikel kan vinden, dat dit wangedrag strafbaar stelt. Hij roept een spoedvergadering van de Raad bijeen, die op deze overtreding een boete van 3.— stelt; dezelfde dag nog wordt de verordening aangeplakt. Hij beteugelde de zo gevaarlijke snelheid waarmee paarden - onder de man of gespannen voor een kar - door het dorp konden galopperen, door ook een boete van 3.— te stellen op het toelaten, dat paarden zich in de dorpskom sneller voortbewogen dan "stapvoets of met eenen zagten draf." De maatregelen tot bescherming van de landbouw - volgens Besluit van de Staten van Zeeland van 3 mei 1773 - werden nauwgezet nagekomen. Zelfs adviseerde de Raad tot uitbreiding van deze maatregelen, toen het Departementaal Bestuur vroeg of verbetering mogelijk was: "Buiten en behalve de generaale maatregelen tot weering van kraaijen, Exters, etc., door U vastgesteld, zoude het niet minder noodzakelijk weezen, dat vooral ook eenige maatregelen wierden genoomen tot weering van musschen, nadien de veldvrugten door dezelve, oneindig meer werden bedorven en vernield, dan wel door gevogeltens in de voornoemde Publicatie opgenoemd, en om zoo veel mogelijk deeze en andere schadelijke gevogeltes te weeren en uitteroeijen, zoude het naar onze gedagten niet ongeschikt zijn, Eerstelijk, dat de Landlieden of wel gebruikers der landen, door UL: wierden verpligt, om jaarlijks op te moeten brengen, Eene musch of twee eijeren van deselve, per gemeth, en daar en boven een zwarte kraaij, Exter, Vlaamsche Gaaij, kauw of valduif, van ieder vijfentwintig gemeeten Lands, en voorts ieder hoofd van een Huijsgezin ten platten Lande, jaarlijks twintig musschen. Ten tweeden, dat die geene welke hierin nalatig bleef, bij de Expiratie van ieder jaar, zoude moeten betaalen voor ieder te kort geleeverd musch, een stuiver en voor iedere kraaij etc. twee stuivers. Ten derden, dat daarentegen tot aanmoediging der ingezeetenen zoude behooren te worden bepaald, dat iedere gebruiker of hoofd van een Huisgezin, van iedere musch, welke deselve boven het bepaald getal zal hebben geleeverd, zal genieten een halve stuiver voor Een kraaij, Exter als anders twee stuivers, te betalen door den Schout van het geregt, uit de boeten der nalatigen, of uit het fonds tot heeden daar toe gedeeltelijk geëmploijeert. En ten vierden, dat de Schouten van de geregten zouden gehouden zijn, om uiterlijk Twee maanden na de Expiratie van ieder jaar, derselver gespecificeerde

Tijdschriftenbank Zeeland

De Spuije | 1997 | | pagina 7