Pogingen tot stimulering van het schoolbezoek in Kapelle omstreeks 1873 en wat daaraan voorafging G. J. Lepoeter Op het terrein van de organisatie van het lager onderwijs is de tweede helft van de negen tiende eeuw als een bewogen periode aan te merken. Vanaf 1857 heeft Nederland de onder wijswet van Van der Brugghen, die na jarenlange touwtrekkerij het stelsel van 1806 heeft vervangen. Eén van de kenmerken van de wet van 1857 is dat de rol van de gemeente in de regulering van het onderwijs op de voorgrond wordt geplaatst. Een grote hoeveelheid orga nisatorische, administratieve en financiële zaken komt hiermede op het bordje van de gemeente te liggen. Vooral in de plattelandsgemeenten is het gemeentelijk apparaat hier voor slecht toegerust. In een gemeente als Kapelle is de situatie enerzijds doorzichtig en eenvoudig. Er wordt uit sluitend openbaar gewoon lager onderwijs gegeven. De perikelen van het bijzonder onder wijs met de daarvoor geldende subsidieregelingen gaan aan de gemeente voorbij. Anderzijds heeft Kapelle van oudsher te maken met een tweetal woonkernen - de dorpen Kapelle en Biezelinge - die ieder voor zich de beschikking hebben over een school. Dit vormt in vergelijking met het merendeel van de plattelandsgemeenten een extra belasting voor de gemeente. In het toezicht op het reilen en zeilen van het onderwijs speelt de plaatselijke schoolcom missie een belangrijke rol. In gemeenten beneden de 3000 zielen (Kapelle valt daaronder) zijn de werkzaamheden der plaatselijke schoolcommissie opgedragen aan burgemeester en wethouders. Belangrijk is dat de beide schoolhoofden deskundig en betrouwbaar zijn.D De verantwoordelijkheid op regionaal niveau berust bij de districtsschoolopziener. In Zuid- Beveland, het vierde district van Zeeland, is dit J.H. de Laat de Kanter. Onenigheid over uitvoering wettelijke bepalingen De wet van 1857 was geen eindstation. Integendeel, vanaf de invoering werd er zowel binnen als buiten het parlement felle kritiek op geleverd. In de eerste plaats was er naar de mening van de tegenstanders de bevordering van het openbaar onderwijs door de bepalingen van 1857, zodat het bijzonder onderwijs de concurrentie niet of nauwelijks aankon. Landelijk waren het vooral de katholieken die hoe langer hoe feller stelling namen tegen, zoals zij dat noemden 'de voornaam ste dwalingen van onze treurige tijd'. Zij veroordeelden het beginsel van vrijheid van geweten en van godsdienst als een vrijheid die tot verderf leidt. Als één van de dwalingen wordt het idee beschouwd, dat de beste inrichting van de burgerlijke maatschappij verlangt dat de volksschool voor alle kinderen moet openstaan en dat de scholen van alle invloed van de Kerk bevrijd en aan het burgerlijk gezag onder worpen zullen zijn. Evenals in katholieke groeien ook in confessionele protestantse kring de weerstanden. Schoolstrijd in opti ma forma. Wat dat betreft was er nog een lange weg te gaan. Dan was er het belangrijke punt van de bevordering van het schoolbezoek, of zoals men het in die tijd meestal formuleerde: wering van het schoolverzuim. Reeds in de aanloop naar de wet van 1857 waren er pogingen ondernomen om een algemene leerplicht ingevoerd te krijgen. Dit was echter tot mislukken gedoemd. De tijd was er nog niet rijp voor. De bekostiging van het openbaar onderwijs komt bij de gemeente te liggen. De gemeente kan besluiten hiertoe schoolgeld te heffen. Dit is evenwel geen verplichting.2) Bedeelden en onvermogen- den (degenen die geacht werden geen schoolgeld te kunnen opbrengen) waren van de heffing vrijgesteld. De gemeentebe- 18

Tijdschriftenbank Zeeland

De Spuije | 1999 | | pagina 20