Zuid-Bevelandse volkstypen rond 1920 C. Beenhakkerf Mijn vader, Cornelis Beenhakker (1905-1999), heeft indertijd voor zijn kleinkinderen een aantal herinneringen en verhalen uit zijn jeugd opgeschreven. Enkele daarvan zijn ook his torisch interessant, omdat ze een beeld geven van het volksleven van toen. Deze worden in 'De Spuije' gepubliceerd. Ad Beenhakker Nu ga ik schrijven over de zogenaamde leurders of venters, die wekelijks bij ons thuis hun waren aanboden. Daar waren bijzondere mensen bij, zoals die éne grote kerel, 'Gerrit Knuppel' noemden we hem, omdat hij altijd een afgezaagde bezemsteel als wandelstok gebruikte. Hij was kwaad aardig en een beetje apart. Aan zijn schou der droeg hij een plat kistje, waarin zijn koopwaar was geborgen. De schoolkinde ren plaagden hem en dan werd hij kwaad en sloeg met zijn knuppel in het rond. De meeste kinderen waren bang van hem en geen wonder, want hij was niet te vertrou wen en sloeg werkelijk om iemand te raken. Daarom waarschuwde de school meester de kinderen om de man niet meer te plagen. Ook kwam er zo nu en dan een vrouwtje met een korfje aan de deur. Het was een weduwe en ze heette Vrouw Geluk. Ze was al oud toen ze bij ons kwam leuren, maar wanneer moeder zo eens opmerkte dat ze toch veel te oud was om te leuren, zei ze altijd: 'Magere Hein heeft me verge ten'. Elke week verscheen er een mannetje dat heel klein, maar toch goed geproportion- neerd was. Hij was 'op zijn boers' en droeg een zwart petje met een blinkende klep. Zijn koopwaar stond op een kruiwagen die ook kleiner was dan normaal. Hij heette Jillesje Quist en ook dat ventje werd wel eens geplaagd. Hoewel hij al zeker zestig jaar oud was, was hij toch nog erg kwiek. De schooljongens zeiden wel eens tegen hem: 'Zo Jilles, ben je weer uit de school weggebleven?'maar Jilles liet ze maar praten en bleef kalm. Jilles had een groot gezin en het gebeurde eens dat zijn vrouw moest bevallen en de dokter moest komen. Deze kwam binnen in de schemering en zei onmiddellijk tegen Jilles: 'Kinderen dienen zich hier te verwij deren'. Waarop Jilles waardig antwoordde: 'Hier staat de vader des huizes'. De dokter keek hem nog eens aan en zei: 'Hou dan de lamp maar eens vast, dan kunnen we zien wat er gedaan moet worden'. Bijna wekelijks verscheen er een man met een platte steekwagen, zo een met twee wielen, die je moest duwen. Onder die kar liep een grote zwarte trekhond en die hielp de man de wagen voort te bewegen. De wagen lag vol met zogenaamd steengoed, dat waren stenen potten, Keulse potten en ook borden, schotels, koppen en verder borstels en allerhande waren voor de huis vrouw. Men noemde die man 'Pier Pot en Panne'. Eigenlijk heette hij Piet de Wolff; hij kwam oorspronkelijk uit Duitsland. Ook had hij een winkel in Goes, samen met zijn zuster Antje. Koos Kerpel was een ander type. Samen met haar zoon reed ze in een hittekar naar de boerenkoopdagen. Ze had strak pik zwart haar en was een felle vrouw. Ze bestuurde de wagen zelf en hield de leid sels en de zweep. Zo hard die hit maar kon lopen reden moeder en zoon voorbij de school. Boerenkoopdagen waren bijzondere dagen. Als een boer te oud geworden was om nog te werken en geen opvolger had om het werk op de boerderij over te nemen, dan verkocht hij zijn inspan, dat was alles wat de boer op zijn boerderij gebruikte, zoals wagens, landbouwgereedschap, paar den, koeien en varkens. Koos Kerpel ver kocht tijdens de verkoping op het erf'jan hagel'. Dat waren platte rechthoekige koe ken, gekruid en aan de bovenkant gebob beld. Alle mensen die zo'n koopdag bezoch ten, namen van die koeken mee naar huis. Koos en haar zoon deden goede zaken. 15

Tijdschriftenbank Zeeland

De Spuije | 1999 | | pagina 17