De hoed Anna Tilroe* Een hoed is geen hoofddeksel. De gebreide muts is een hoofddeksel, net als de pet en de vrouwelijke variant ervan, de kopdoek. Die zijn plat, dekken toe, sluiten af. Ze drukken, om het extreem te stellen, het hoofd naar beneden, naar de grond. Een hoed is een hoofdtooi. Hij richt het hoofd op, geeft er cachet aan en een zekere trots. Een hoed schept ruimte. Die ruimte kun je zien als een sociale ruimte; de hoed trekt als het ware een cir kel van prestige om de drager heen. Een hoofddeksel heeft dat vermogen niet, het prestige van Jan-met-de-pet is gering, evenals dat van zijn vrouw, de kopdoek- draagster. Mijn ene grootmoeder, die net als haar man nooit zonder hoed de straat op ging, zei 'juffrouw' tegen mijn andere grootmoeder die een kopdoek droeg (ik spreek over de jaren vijftig). Zelf liet ze zich met 'mevrouw' aanspreken, zoals dra gers van herenhoeden de petten bij hun voornaam noemden, maar zichzelf alleen met hun familienaam lieten betitelen. Misschien is dat vertoon van sociale onge lijkheid een van de redenen waarom de hoed grotendeels is verdwenen. Ik zou daar niet om treuren als daarmee ook niet de bijzondere gevoeligheid verdwenen was die hoort bij het dragen van een hoed. Dat dragen onderscheidt zich van het dra gen van andere kledingstukken, schoenen inbegrepen. Die trek je aan en in de mees te gevallen vergeet je het liefst dat je ze draagt. Een hoed daarentegen zet je op voor de sensatie van het dragen zelf. Hij is het gevoel dat bovenop je hoofd iets staat dat zacht op je haren drukt en je zo haast onmerkbaar met de voeten op de grond houdt terwijl het op hetzelfde moment als een antenne het luchtruim in priemt. Een hoed dragen is een beweging waarbij voortdurend een dualisme voelbaar is, een neerwaartse en een opwaartse kracht, met in het midden een kern: de drager. Dat gevoel van het midden is de specialiteit van de hoed. Geen hoofdtooi vat dat beknopter samen dan de enkele veer waarmee de Indianen zich kroonden. Hij pronkte bovenop hun hoofd als het verlengde van de ruggen graat, dat stakerige harde deel van ons dat met de zwaartekracht vecht om ons over eind te houden en dat de doorstroom van het onstoffelijke, energie, reguleert. Die veer, als vluchtige en toch stevige voel spriet omhooggeschoten uit zenuwbundels en energiebanen, bevoelde de ruimte die het oog registreerde: de vele tinten roze, lila, purper en donkerrood van de 'Painted Desert', stel ik me voor, de woestijn in Arizona die geschilderd wordt door de humeuren van de lucht. En hij trilde mee met de schreeuw van de coyote wanneer die in de immense stilte de reikwijdte van zijn eenzaamheid peilt. De veer geleidde licht, geluid en ruimte naar binnen, het hoofd in en het ruggenmerg. Je ontnam een Indiaan zijn kracht door zijn veer af te snijden. Bij onze hoed is het wezenlijk anders. Een man die voor iemand zijn hoed afneemt, betoont zijn respect door zich een moment als krachteloos voor te doen, zeker als hij de hoed daarbij naar de grond toe zwaait of voor de buik stil houdt. Hij maakt met dat neerwaartse of ingekeerde gebaar zijn eigen ruimte kleiner voor de ander die plotseling meer lucht krijgt en meer sta tuur. Evenzo geldt het verlengen van de gestalte door een steek of een mijter als een streven naar het hogere. In het oude Griekenland en Rome gold een hoed als teken van wijding aan de goden. Vrouwen nemen hun hoed niet af voor iemand. Dat gebaar wordt als grof en onvrouwelijk beschouwd. Een vrouw die haar hoed afzet, legt haar beslotenheid af en betoont zich plotseling kwetsbaar. Blootshoofds trekt ze de aandacht naar haar haren, dat zachte dat gestreeld en doorwoeld kan worden en verwarring kan zaaien. Haar hoed leidt de gevoelens daar van af en houdt ze op hun plaats, dat wil zeggen in het midden, waar ze nog alle kanten op kunnen. 23

Tijdschriftenbank Zeeland

De Spuije | 1999 | | pagina 25