De gemeente Goes A.J. Barth Er is waarschijnlijk een dorpje Goes geweest dat in de 9e of 10e eeuw ontstaan is aan een kreekrestant. In een 10e-eeuws archiefstuk is sprake van Curtagosum op Zuid-Beveland. Mogelijk bevond het zich in wat later de Goese Polder werd. Van bedijkingen was toen nog geen sprake. Eerst vertrouwde men op de natuurlijke verhogingen in het landschap. In de elfde eeuw hoogde men deze wat op. Pas in de twaalfde eeuw ging men in reactie op de gevolgen van de stormramp van 1134 over tot bedijkingen. Bij die ramp verdween, naar we aannemen, ook het grootste deel van het oudste Goes. Vrijwel zeker moet er bewoning zijn over gebleven en zo kwam als gevolg van de uit gebreide bedijkingen op Zuid-Beveland Goes opnieuw tot bloei. Alles wat nodig was voor een middeleeuws dorp bevond zich in Goes. Er was een kerk, een kasteel, een plaats waar het dorpsbestuur bijeen kwam en een vate (een put met water voor algemeen gebruik), gelegen tussen het dorpshuis en de kerk. Bijkomende, gunsti ge factoren waren een haven, de ligging in een gebied met grote voorraden zouthou dend veen, geschikt als brandstof en als grondstof voor de zoutraffïnage en een cen trale ligging in het omringend platteland, zodat al heel vroeg een marktfunctie ont stond. In de veertiende eeuw bestond reeds de vleeshal en daarbij in de buurt stond een zogenaamd Gravensteen, een toren, waar misdadigers hun bestraffing afwachtten. Vleeshal en Gravensteen gingen later één geheel vormen, waaruit het stadhuis voort kwam. Dit complex lag aan een groot ter rein, waarop in die periode al week- en jaarmarkten werden gehouden. De bebou wing concentreerde zich toen vooral tussen de markt en de Wijngaardstraat. Bij de haven stonden ook huizen, net als in de Magdalenastraat en de St. Jacobstraat. Het is aannemelijk dat er in deze eeuw een vorm van verdedigingsgordel rondom de kern van de nederzetting is aangelegd. De lange evolutie van dorp naar stad was rond 1400 voltooid. In de late middeleeu wen hoorde een stad in staat te zijn zich zelf tegen vijanden te verdedigen. Goes kon dat onvoldoende. Het was geen overbo dige luxe dat de stad in 1417 een gracht rondom de bebouwing mocht graven. Aan de binnenkant hiervan bouwde men een muur. Met het oog op de toekomst werd een ruime omtrek rond de bebouwing getrokken. Het privilege om de stad te ommuren en te omvesten, gegeven door Jacoba van Beieren, is het hoogtepunt in het proces van de "promotie" van dorp tot stad. De contouren van de stad zouden vanaf ongeveer 1420 tot 1850 vrijwel onge wijzigd blijven. In de 16e eeuw traden enige veranderingen op. Was het Goes in de 15e eeuw voor de wind gegaan, in de 16e was sprake van een periode van verval. In 1554 brandde driekwart van de stad af. De brand begon in de noordelijk van de stad, langs de haven gelegen zoutketen. Een straffe noordoostenwind deed het vuur overslaan naar de stadsbebouwing. De meeste hui zen, grotendeels van hout, werden een prooi van de vlammen. Inwoners trokken weg, de achteruitgang van de zoutindustrie en de Tachtigjarige Opstand verergerden dit proces. In 1572 kreeg Goes tot twee maal toe een beleg van de Geuzen te door staan. Toen Goes in 1576 overging tot de prins van Oranje, liet Maurits al gauw plannen ontwerpen voor een nieuwe stads verdediging. Deze plannen kwamen tot uit voering. Rond 1625 was de verdediging, met ravelijnen, forten aan de ingang van de haven en linies van communicatie gereed. Daarvan resten ons thans nog twee ravelijnen en het overgrote deel van de ves ten. Nimmer zouden de grimmige verdedi gingswerken worden beproefd. Soms was het even spannend, zoals in 1658 toen een "legertje" van Zuid-Bevelanders de stad introk om baljuw Danckaerts te helpen bij een poging de macht te grijpen. In 1692 11

Tijdschriftenbank Zeeland

De Spuije | 2000 | | pagina 17