Welen op Zuid-Beveland
Ad Beenhakker
Welen behoren tot de meest karakteris
tieke onderdelen van het Zeeuwse land
schap. Dat geldt in het bijzonder voor Zuid-
Beveland, want daar ligt meer dan de helft
van de tientallen Zeeuwse welen. Ze zijn
trouwens toch ongelijk over de provincie
verdeeld. Op Noord-Beveland en Sint-Phi-
lipsland komen ze niet voor, en ook op Wal
cheren zijn er geen zichtbare resten meer
van over, al zijn er daar wel een paar
geweest.
Ook buiten Zeeland komen welen voor. In
het gebied van de grote rivieren zijn er
tientallen, in totaal meer dan in Zeeland;
ze worden daar wielen, walen of kolken
genoemd. Verder vinden we ze in Noord-
Holland en langs de kusten van de oude
Zuiderzee. Zelfs op het Duitse waddenei
land Norderney komt een dijk met enkele
prachtige welen voor.
Iedere Zeeuw kan zich wel een voorstelling
van een weel maken: een ronde diepe
waterput in een bocht van een dijk, dik
wijls omringd door hoge populieren. Som
mige hebben schilderachtige namen, zoals
de Doolman, de Rotweel, de Jujubetjes of
de Kakkersweel op Schouwen. Op enkele
plaatsen liggen er twee zo dicht bij elkaar,
dat ze met elkaar verbonden zijn; in dat
geval heten ze de Brilletjes. Toch zijn niet
alle welen rond; er zijn er ook die honder
den meters lang zijn, zoals de Zwaakse
Weel, de 's-Gravenpolderse Weel en de
Weel in de Heerenpolder bij Wolphaarts-
dijk. In zo'n geval lijkt er geen verschil te
zijn tussen een weel en een kreek.
In dit artikel zullen we nagaan hoe welen
zijn ontstaan, hoe de verschillende vormen
te verklaren zijn en uit welke tijd ze date
ren.
Het ontstaan van welen
Welen horen bij dijken. Een weel kan
namelijk alleen ontstaan bij een dijkdoor
braak. Voor de geschiedenis van de welen
moeten we terug naar de eerste bedijkin
gen van de Zeeuwse eilanden, in de
twaalfde eeuw. Na de grote stormvloed van
1134 is men overal in Zeeland begonnen
met het aanleggen van dijken rondom de
toen al bewoonde eilanden. Voor die tijd
woonden de mensen op het onbedijkte
schorrenland. Ze oefenden daar hoofdzake
lijk de schapenteelt uit. Dat was alleen
mogelijk op de schorrengebieden die nor
maal droog bleven, dus boven gemiddeld
hoogwater lagen. Alleen bij zeer hoge vloe
den liepen deze gebieden nog onder water;
in zo'n geval moest je zorgen je schaapjes
op het droge te hebben. De mensen woon
den dus op de hoogste plekken van het
schor, en hadden de plek waar hun boerde
rij stond dikwijls nog kunstmatig opge
hoogd. Zulke boerderijen op kleine huister
pen kunnen we nu nog zien in het gehucht
Tervaten bij Kloetinge. Het was een ruig
bestaan op deze schorreneilanden. Van
wege de geregelde overstromingen met
zout water groeiden er geen bomen en was
akkerbouw slechts op enkele plaatsen
mogelijk. Het was inderdaad een bar land;
de plaatsnaam Baarland herinnert daar
nog aan.
De bedijking van deze bewoonde schorren
vond in een zeer korte tijd plaats. Rond
1150 werd ermee begonnen en in 1200
waren de meeste bewoonde gebieden al
bedijkt. Daarmee veranderde het boerenle
ven sterk. Het zoute water werd door mid
del van sluizen geloosd en als gevolg van
de regenval werd de bovenlaag van het
grondwater zoet. Daardoor was het moge
lijk om op de hogere delen van de polders
akkerbouw en fruitteelt te gaan bedrijven.
Als gevolg van deze verbeterde omstandig
heden nam de bevolking snel toe en overal
werden kerken gesticht. Het Zeeuwse land
schap zoals we dat nu kennen was geboren.
De eerste dijken waren nog maar heel laag
en smal, 1,50 a 2 meter hoog en 8 meter
breed aan de zool, en niet versterkt aan de
buitenzijden. Ze konden de meeste storm
vloeden wel keren, maar braken toch wel
eens door, namelijk als het water zo hoog
stond dat het over de kruin heen stroomde.
In dat geval stond het water dus zo'n 2
19