water weer tot onder het poldermaaiveld. De polder liep dus vanzelf weer leeg, en daarna kon onmiddellijk met het dijkher stel worden begonnen. Een weel is dus steeds het resultaat van een zeer korte overstromingsperiode van een hooggelegen polder. In de loop van de eeuwen is het maaiveld van de Zeeuwse polders echter flink gezakt. Op de oorzaken daarvan komen we straks terug. Het gevolg was dat in de zes tiende eeuw, een periode met veel storm vloeden, het land van de oude polders al heel wat lager lag dan bij de indijking. Als het maaiveld op ongeveer NAP ligt, dat wil zeggen op het niveau van de gemiddelde zeewaterstand, zal het in geval van een dijkdoorbraak bij elke vloed opnieuw onderlopen. Bij de inundatie van Walche ren in 1944 en bij de doorbraken van 1 februari 1953 hebben we kunnen zien wat er dan gebeurt. Er ontstaat geen weel, maar een kreek die bij elk getij verder uit- schuurt en in enkele weken een lengte van verscheidene kilometers kan krijgen. De omstandigheden waarin een weel kan ont staan komen nu niet meer voor, omdat geen enkele polder in Zeeland nog boven gemiddeld hoogwater ligt. Als er nu een dijkdoorbraak plaatsvindt, is de ramp meteen veel groter. Dit effect is al eeuwenlang merkbaar. Al in de late Middeleeuwen bleek, dat de laagge legen polders bij een dijkdoorbraak niet meer te redden waren. Sinds 1375 is in Zeeuws-Vlaanderen door aanhoudende doorbraken de Braakman ontstaan (de naam zegt het al), die rond 1500 al zo'n omvang had dat hij de Zuudzee werd genoemd. En op Sint Felix quaede satur- dach (4 november 1530) stroomde het water met zo'n kracht de oude polders van Noord-Beveland, Oostelijk Zuid-Beveland en West-Borsele binnen, dat aan dijkher stel niet meer te denken viel en het land voor vele jaren, ja zelfs voorgoed weer aan de zee werd prijsgegeven. Zoals gezegd is Zuid-Beveland na de zes tiende eeuw tot 1953 gespaard gebleven voor grote doorbraken, maar in Zeeuws- Vlaanderen, waar geregeld dijken werden doorgestoken om militaire redenen, zijn de gevolgen van deze inundaties nog goed te zien: bij elke dijkdoorbraak, al dan niet door mensen veroorzaakt, ontstond geen weel, maar een lange diepe kreek. Het ligt voor de hand dat in kleine polders alleen kleine welen konden ontstaan; deze liepen immers in korte tijd vol, zodat de instroomperiode maar kort duurde. Dat blijkt aardig te kloppen. De welen in de kleine polders in de Zak van Zuid-Beveland zijn klein van afmeting. De grootste welen komen voor in de oudste omringdijk van Zuid-Beveland: de weel in de Valdijk bij Nisse en de weel van Terlucht bij 's-Heer- Arendskerke. De ongelukkigste dijk van Zuid-Beveland is de Brilletjesdijk bij Nisse geweest. Deze heeft slechts als zeedijk gediend van 1506 tot 1553 en vertoont niet temin vier grote welen. De dijk lag op een ongelukkige plaats: op het Noordwesten met een uitgestrekt open water aan de zee zijde. Bovendien is hij aangelegd op de zan dige bodem van de Zwakegeul; bij een door braak spoelde het losse zand gemakkelijk uit. In Zeeland kunnen dus geen welen meer ontstaan, maar in het rivierengebied bestaat die mogelijkheid nog wel. De wie len of walen, zoals ze daar genoemd wor den, hebben namelijk een andere oorzaak. Ze zijn niet het gevolg van een dijkdoor- Welen in de Kruiningenpolder, langs de Brilletjesdijk tussen Nisse en Ovezande. (foto Alwin Baart). De Heer van Kruiningenpolder is bedijkt in 1506, de westelijk daarvan gelegen Louise- polder dateert van 1554. Tussen de twee jaartallen zijn de welen ontstaan. 23

Tijdschriftenbank Zeeland

De Spuije | 2001 | | pagina 31