den hebben gewoont en haer wel hebben gedragen breder en de selffde aen haer over gelevert gestijpuleert naer ouder orddnatie) en datum den 3 Decembris 1633' Het woord 'Vlamingen' is een rekbaar begrip. Het Vlaamssprekende gebied heeft zich ooit langs de kust uitgestrekt tot het stadje Boonen, dat wij nu kennen als Bou logne. Daarbinnen vallen dan ook de West hoek rond Duinkerke en het Kalesgebied (de Calishoeck). Het is dus mogelijk dat de bovengenoemde Vlamingen' uit de Franse Calishoeck afkomstig waren. De familie naam Blondel wordt geacht een Picardi- sche vorm te zijn van Blondeau.33' In Lei den vinden we een aantal huwelijken van Blondeel's, o.a. een Jean Blondeel drapier uit Picardië (1638) en een Valentijn Blon deel, velleploter van Houthem in het ambacht van Veurne (1603). In Vlissingen legden Nicolaas Blondel, Pieter Blondel en Marin Blondel, allen geboortig van Calais, in 1650 de poorterseed af. Mateert kan een schrijfwijze zijn van de Vlaamse naam Mattard of Mattaert. Geen van beide per sonen zijn later elders teruggevonden. Mogelijk hebben zij Zeeland verlaten. Deze Vlamingen waren geen permanente bewoners. Mogelijk waren zij slechts op doortocht. Anders is het geval met de broe ders Adriaen en Jan Pietersz. Smit, die, zoals hun naam reeds aangeeft, een smidse te Calishoeck bezaten. Waarom een smid in een plaats als Calishoeck? Dit zal iets te maken hebben met de plaatselijke bedij kingsactiviteiten. Wagens, karren, paarde- tuig, pompen en gereedschap waren in overvloed aanwezig en reparaties zullen aan de orde van de dag zijn geweest. Toch vinden we hen niet vermeld in de rekenin gen van de rentmeesters van de polder van Borssele. Mogelijk hebben zij alleen gewerkt voor de aannemers. Dat zij al vroeg in Calishoeck woonden blijkt uit het feit dat een van hen op 14.1.1633 een testament maakte: 'Adriaen Piersen Smidt en sijnne wettelijcke huijs- vrouwe Susanneken Jans, woonachtigh onder de Ambachtsheerlijckheijt van Heijn- kensandt in Calens-houck'. Tien jaar later woonde hij er nog. Op 1.7.1644 neemt hij een hypotheek van 75 bij Joannis de Grainge, koopman te Middelburg, vanwege de levering van ijzer, op 'sijne huissinge daer hij is woonende met de smidtse daer annecx ende eijgen erve alles gestaen ende gelegen in calishoec'. De smidse is nog dat zelfde jaar verkocht. Zijn broer Jan Pietersz Smidt, die waar schijnlijk samen met Adriaan naar Calis hoeck gekomen is, is driemaal getrouwd geweest. Eerst met Trijntgen Jans, de zus ter van Frederick Jansz van Essen uit Dor drecht, die in juli 1645 overleden is. Hij is daarna hertrouwd met Neelken Jans Schaepers en later met Grietje Janse Mun ters. Hij had een zoon Jan, die ook smid geworden is. De namen Adriaen en Jan Pietersz Smit geven op het eerste gezicht geen enkele aan leiding om aan een zuidelijke herkomst te denken. Maar in 1653 vinden wij Jan ver meld als Jan Pieters Bavickhoven welke naam later verbasterd is tot Bavecove en later de nog bestaande familienaam Baveco.34' De naam is een duidelijke plaats van herkomst. Er zijn twee dorpen van die naam. In West Vlaanderen ligt ten N.O. van Kortrijk het plaatsje Bavikhove en in Frans Vlaanderen ten Z.W. van Cassel vinden we Bavinchove. Ook in Leiden vinden we de naam 'van Bavinckhoven'. In 1593 trouwde een Loys van Bavinckhoven die geboortig was van Baerten in Vlaanderen (niet geïden tificeerd) en in 1594 een Michiel van Bavic- quo, die van Nieuwkerke in Vlaanderen afkomstig was. Er zijn diverse Nieuwkerke's. Een ligt practisch op de grens van West- en Frans Vlaanderen op ca. 30 km van de beide Bavi(n)khoves. Maar er is ook een Nouvelle Eglise dat in de Franse Calishouck ligt. Het is daarom vrij zeker dat de gebroeders Smit uit Frans Vlaanderen of mogelijk zelfs de Franse Calishoeck afkomstig waren. Dit is tot dusver de sobere opbrengst aan vondsten in het archief van Heinkenszand. Men kan het geen soliede ondersteuning noemen van de theorie dat de eerste bewo ners van Calishoeck uit de omgeving van Calais kwamen. Op het moment dat deze personen vermeld worden, was Calishoeck 38

Tijdschriftenbank Zeeland

De Spuije | 2001 | | pagina 40